Herhaling 2.1 t/m 2.3

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 3

Hh 2.1 t/m 2.3 grammatica en formuleren

Wat zijn zinsdeelstrepen?

Gister I was I  ik I de hele dag I op school.

Gister I was I ik I de hele dag I op school, II maar I vandaag I ben I ik I thuis.

Zet zinsdeelstrepen.

Voorbeeld:

Gister / was / ik / de hele dag / op school.

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Het meisje heeft de pop gekocht.

De voetballer schopt de bal in het doel.

In Spanje spreken de mensen Spaans.

Wat is de persoonsvorm?

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Wat is het onderwerp?

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Wat is het lijdend voorwerp?

De jongen heeft de kat een schop gegeven.

Persoonsvorm?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Onderwerp?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Werkwoordelijk gezegde?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Lijdend voorwerp?
Het meisje heeft de pop gekocht.

Zet de zin in indirecte rede:
Toen zei ze tegen me: 'Ik wil je nooit meer zien.'

Zet in de directe rede:
Dave vraagt wat ik drink.

Zet in de directe rede:
Het eerste wat hij zegt is dat ik laat ben.

Om welke combinatie gaat het?

Wie aan mijn vriendje zit, zal ik een waarschuwing geven.

1. BZ + HZ
2. HZ + HZ
3. HZ + BZ
4. BZ + BZ

Om welke combinatie gaat het?

Hij zei dat hij vanmiddag ging tennissen.

1. BZ + HZ
2. HZ + HZ
3. HZ + BZ
4. BZ + BZ

Opdracht in tweetallen

> Overleg in tweetallen.

> Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord.

> Noteer ook op welk woord/ welke woorden betrekking hebben.

1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

Klaar? Lees alvast de uitleg van betrekkelijk voornaamwoord in het werkboekje woordsoorten.

Bespreken

1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.

die = betr. vnw en heeft betrekking op de sollicitant

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.

dat = betr. vnw en heeft betrekking op het boek

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.

wat = betr. vnw en heeft betrekking op de hele zin ervoor

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.

1. die
2. wie
3. dat
4. wat

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?

1. Die jongen daar is mijn neefje.
2. De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
3. Hoe heet die jongen?
4. Dat jongetje is mijn neefje.

Vragen?

D