Kapitel 4 haben und sein


Haben  
             oder 
Sein 
Tekst?????
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1,2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les


Haben  
             oder 
Sein 
Tekst?????

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden in het Duits

Slide 2 - Tekstslide

Ik
jij 
hij
zij
het
wij
jullie
zij 
U
ihr 
er
Sie 
wir 
sie (enkelvoud)
du
sie (meervoud)
es
ich 

Slide 3 - Sleepvraag

Het werkwoord: SEIN (zijn)
Je bent....
mooi, groot, slim, klein, blond, dom, grappig, gemeen, ....

Dit zijn.... bijvoeglijke naamwoorden

Deze woorden zeggen HOE iets of iemand is!

Als je dus wilt zeggen HOE iets is, 
dan heb je een vorm van "zijn" nodig. 
Dus in het Duits 
SEIN

Slide 4 - Tekstslide

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 5 - Sleepvraag

Het werkwoord: haben (hebben)
Je hebt...
een hond, een fiets, een huis, een kat, een vriend, honger, dorst, geen zin,....
De meeste dingen die je kunt hebben zijn...
zelfstandige naamwoorden
Deze woorden zijn "dingen" die je kunt hebben!

Als je dus wilt zeggen dat je iets hebt, dan heb je een vorm van "hebben" nodig.
Dus in het Duits:
HABEN

Slide 6 - Tekstslide

het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 7 - Sleepvraag

Duidelijk???

Slide 8 - Tekstslide

We beginnen eerst nog eens met de 
Persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud
ICH (ik) - dat ben ik zelf, ik heb of ik ben, ik/ich staat altijd letterlijk in de zin
DU (jij) - ermee spreek je iemand aan, 1 Persoon, enkelvoud!
ER (hij) - hiermee kun je 1 mannelijke persoon of ding in de zin vervangen
SIE (zij) - hiermee kun je 1 vrouwelijke persoon of ding in de zin vervangen
ES (het) - hiermee kun je 1 onzijdige persoon of ding in de zin vervangen

meervoud
WIR (wij) - hiermee bedoel je jezelf EN anderen
IHR (jullie) - hiermee spreek je anderen aan, meer dan 1, meervoud!
SIE (zij) - hiermee meerderde personen of dingen in de zin vervangen
SIE (met hoofdletter, U) - hiermee spreek je iemand aan waar je U tegen zegt.  

Slide 9 - Tekstslide

haben
sein
ich
habe
bin
du
hast
bist
er / sie / es
hat
ist
wir
haben
sind
ihr
habt
seid
sie / Sie
haben
sind
Als je uitgevonden hebt WIE iets doet in de zin, 
dan kun je de PV (het werkwoord) vervoegen:

Slide 10 - Tekstslide

Mein Bruder ist 13 Jahre alt.
(waardoor kun je "mein Bruder" vervangen?)
A
ihr
B
sie
C
es
D
er

Slide 11 - Quizvraag

Die Bücher sind im Bücherregal.
(waardoor kun je "die Bücher" vervangen?)
A
wir
B
es
C
er
D
sie

Slide 12 - Quizvraag

Hat Peter ein Hobby?
(waardoor kun je "Peter" vervangen?)
A
es
B
er
C
sie
D
Sie

Slide 13 - Quizvraag

Simone ist krank.
(waardoor kun je "Simone" vervangen?)
A
er
B
wir
C
sie
D
Sie

Slide 14 - Quizvraag

Der Computer ist alt.
(waardoor kun je "der Computer" vervangen?)
A
es
B
sie
C
ihr
D
er

Slide 15 - Quizvraag

Meine Schwester hat ein Auto.
(waardoor kun je "meine Schwester" vervangen?)
A
ihr
B
sie
C
Sie
D
du

Slide 16 - Quizvraag

haben
sein
ich
habe
bin
du
hast
bist
er / sie / es
hat
ist
wir
haben
sind
ihr
habt
seid
sie / Sie
haben
sind
Ok, en nu nog eens goed deze inprenten! Nu moet je ze juist in de zin vervoegen!

Slide 17 - Tekstslide

Du .................... (haben) ein Fahrrad.
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 18 - Quizvraag

Ihr .................... (sein) toll!
A
bist
B
sind
C
bin
D
seid

Slide 19 - Quizvraag

Agnes und Martin .............(sein) lustig.
A
seid
B
sind
C
bist
D
ist

Slide 20 - Quizvraag

Das Kind ............ (sein) müde.
A
bin
B
bist
C
ist
D
seid

Slide 21 - Quizvraag

Warum ............. (sein) Sie hier?
A
seid
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 22 - Quizvraag

Es .................... (haben) gelacht.
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 23 - Quizvraag

Du .................... (sein) sehr klug!
A
bist
B
bin
C
ist

Slide 24 - Quizvraag

Ihr .................... (haben) heute frei.
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 25 - Quizvraag

Ich .................... (haben) keine Lust auf Schule.
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 26 - Quizvraag

Ich ........... (sein) 14 Jahre alt.
A
habe
B
bin

Slide 27 - Quizvraag

Wir ................. (haben) einen Hund.
A
sind
B
haben

Slide 28 - Quizvraag

Zo, en nu nog eens voor de toppertjes!

Kun je ze helemaal zelf vervoegen?

Zet m op!

Slide 29 - Tekstslide

Mein Freund ............. ein neues Fahrrad.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 30 - Open vraag

Was ............ deine Handynummer ?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 31 - Open vraag

Warum .......... du jetzt in Hamburg?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 32 - Open vraag

Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 33 - Open vraag

Opa und Oma .................... ein neues Auto.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 34 - Open vraag

Das Mittagessen ............. nicht lecker.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 35 - Open vraag

Ihr ............... zu Hause keine (geen) Wurst.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 36 - Open vraag

Frau Meier, ..................... Sie ein bisschen Zeit (tijd)?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 37 - Open vraag