Taalvaardigheid toets 2 herhaling

• Engels
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 4

This week

Lesson	Subject
Les 1	Taalvaardigheid herhaling
Les 2	Oefentoets taalvaardigheid
Les 3	Taalvaardigheid / leertaak

Taalvaardigheid toets 2

Toetsweek toets periode 3

Grammatica onderdelen:

• Present Simple / Past Simple
• The Future tenses
• Modal Verbs 1 + 2
• Adjectives and adverbs
• Conditionals
• Quantifiers
• Plurals / Articles

Present Simple

Gebruik: Feiten, gewoonten, dingen die je met regelmaat doet.

Signaalwoorden: always, never, frequently, often, sometimes, seldom, on Saturdays

Hoe maak je de Present Simple:

Werkwoord (+s) (He, She, It -> +s)

I always walk to school.

She runs home. 

Past Simple

Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.

 Regelmatige werkwoorden (rww)

Achter het werkwoord plaats je 'ed'

I walk -> I walked

it rains-> it raineded

they beg-> they begged

 RWW Spelling

Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:

I live - I lived

you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:

I drop - I dropped

they plan - they planned

 RWW Spelling

Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:

I carry- I carried

you study- you studied

In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat:

I play - I played

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.

to go       -> went      He went to Italy last year.

to make -> made     They made a very nice meal two days ago.

Past Simple - Vraag/Ontkenning

Vraagzinnen

Did + hele ww (1e kolom):

Did you walk to school yesterday?

Ontkennende zinnen

Didn't + hele www (1e kolom):

You didn't walk to school yesterday.

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

• yesterday
• last week
• ten minutes ago
• in 2007
• this morning
  

Future Tenses

1. Will/ Shall

Shall: Bij spontane besluiten

Shall I carry that bag for you?

Will: Bij iets dat je zult doen

We will go to Venice some time next year.

Future Tenses

2. Going to + full verb

Gebruik:

- als je wilt aangeven dat iemand iets in de toekomst van plan is. - als je een voorspelling doet waar je bewijs voor hebt, bijv.:

Look at those dark clouds! It is going to rain.

(Kijk eens naar die donkere wolken! Het gaat zo regenen.)

Future Tenses

2. Going to + het hele werkwoord

Vorm:

am / are / is + going to + full verb

- I am going to walk to the station in ten minutes.

- He is going to eat some fruit.

- They are going to visit the museum next week.

Future Tenses

3. Present Continuous (-ing vorm)

Gebruik

- om aan te geven dat er iets geregeld is voor de toekomst. 

Vorm : am / are / is + verb-ing

I am taking my friend to the cinema tonight.

Future Tenses

4. Present Simple

Gebruik

- als je het hebt over een dienstregeling, rooster of reisschema.

Vorm: Verb (+s, SHIT-Rule)

The train leaves in three minutes.

The bus arrives at 14:30.

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.

am able

having to

should

may have mentioned

wil be able

I could

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.

had had to

might not be

didn't have to

are not allowed

wanted me to

don't mind

made my sister

Read Justin’s blog about the Glastonbury Festival. Drag and drop the modal verbs into the correct gaps.

should have asked

had to

didn't mind

would rather

was even allowed

had been allowed

couldn't

Zero Conditional

Het gaat hierbij om gewoontes en feiten.

First conditional

Gebruik: als het best waarschijnlijk is dat iets gaat gebeuren, nu of in de toekomst.

Vorm: if + present simple, will + hele werkwoord

If Daniel leaves, we will be sad.

If you prepare properly, you will pass the test

Second conditional

Gebruik: als het gaat over iets wat niet zo waarschijnlijk is dat het ooit zal gebeuren/ iets in je fantasie, nu of in de toekomst.

Vorm: if + past simple, would + hele werkwoord

If  I knew Daniel was leaving us, I would be so sad!

If you bought that car, you would not have to go by bus to work!

Second conditional

UITZONDERING: 

Als het werkwoord  in je "if-zin" is "to be", dan gebruik je  "I were" in plaats van "I was".

If I were there, I  would make my point.

Third conditional

Gebruik: als het gaat over iets die absoluut niet gebeurd is in het verleden

Vorm: if+ past perfect, would have + voltooid deelwoord (3e rij)

If I had seen you, I would have said hello.

Quantifiers

Met quantifiers geef je aan om hoeveel 'iets' gaat.

(Denk aan het woord quantity).

Hoeveel?

Welke quantifier gebruiken? Nagaan of het gaat om:

countable (telbare) of uncountable (ontelbare) zelfstandig naamwoorden. 

Bedenk bij de volgende dia's na of je iets kunt tellen of niet.

Dus welke quantifiers?

Weinig/een beetje:

Countable nouns	Uncountable nouns
Few	Little
A few	A little

Countable: I only have a few M&M's.

Uncountable: There is little sunshine today.

Welke quantifiers?

Veel:

Countable	Uncountable	Soort zin
Lots	Lots	Bevestigend
A lot	A lot	Bevestigend
Many	Much	Ontkennend

Adverbs

We use Adverbs to say something about Verbs, Adjectives and sometimes other Adverbs.

Examples:

• We calmly waited for 10 minutes, but still they didn't help us.
• Our new oven works wonderfully.
• The car doesn't drive very quickly.

Is you can asnwer the question: How does it .... ? You are dealing with an Adverb.

Which one is the adjective?

1. Beautiful
2. Well
3. Normally
4. Wonderfully

Max is a ... singer.

1. Good
2. Well

You can .... open the box.

1. Easy
2. Easily
3. Easyly

Articles

The;  limits the meaning of a noun to one particular thing

A; when it precedes a word that begins with a consonant

An; when it precedes a word that begins with a vowel

Exeptions

1. My mother is an honest woman.
2.  She is a United States senator.
3. an LCD display
4. a UK-based company
5. an HR department
6. a URL

www.grammarly.com