Zorg dat je pen en papier bij de hand hebt voor aantekeningen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5
In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
11.2 De lever
5 min. opstart
voorkennis activeren
directe instructie
Zorg dat je pen en papier bij de hand hebt voor aantekeningen
Slide 1 - Tekstslide
Wat is de functie van de lever?
Slide 2 - Woordweb
Leerdoel
Je leert de belangrijkste functies van de lever
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
De lever controleert de samenstelling van het bloed
beïnvloed daarmee de werking van vele andere organen
Slide 5 - Tekstslide
https:
Slide 6 - Link
Bloed aan-/ afvoer
Aanvoerende bloedvaten:
Leverslagader en poortader (vanaf de
darmen)
Afvoerend bloedvat:
Leverader
Slide 7 - Tekstslide
Leverlobje
Sinusoïde
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Functies van de lever
De lever heeft verschillende functies.
Afweer
Aanmaak nuttige stoffen
Afbraak schadelijke stoffen
Opslag
Slide 10 - Tekstslide
zelfstandig aan het werk
Maak volgens je eigen differentiatie route zie studiewijzer de opdrachten van 11.2:
in vind het moeilijk: 1+2 + 3 t/m 6
Ik snap het wel: 3 t/m 6
Ik wil ook T2 oefenen/ extra uitdaging: 3 t/m 6 + 7
timer
25:00
Slide 11 - Tekstslide
Zijn de pijlen juist weergegeven?
A: P wel, Q wel
B: P wel, Q niet
C: P niet, Q wel
D: P niet, Q niet
Slide 12 - Tekstslide
Zijn de pijlen juist weergegeven?
A: P wel, Q wel
B: P wel, Q niet
C: P niet, Q wel
D: P niet, Q niet
Slide 13 - Tekstslide
De schommelingen in glucosegehalte van het bloed in de poortader, in de leverader en in de leverslagader worden met elkaar vergeleken. In welk van deze bloedvaten is het verschil tussen het minimum en het maximum glucosegehalte van het bloed het kleinst en in welk het grootst?
A
kleinst = leverader & grootst = poortader
B
kleinst = leverader & grootst = leverslagader
C
kleinst = leverslagader & grootst = poortader
D
kleinst = leverslagader & grootst = leverader
Slide 14 - Quizvraag
Hieronder een aantal stoffen die in het lichaam van de mens voorkomen: 1) aminozuren 2) koolhydraten 3) eiwitten Van welke van deze stoffen kan in de lever de concentratie in het bloed gewijzigd worden?
A
alleen van 1
B
alleen van 2
C
alleen van 2 en 3
D
van 1, 2 en 3
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Afweer (1)
In de wand van de sinusoïden bevinden zich Kupffercellen.
Deze cellen breken schimmels, bacteriën, parasieten en celresten af.
Slide 18 - Tekstslide
Koolhydraatstofwisseling (2)
Bij een hoog bloedsuikergehalte zetten levercellen glucose uit het bloed om in glycogeen (onder invloed van insuline uit de alvleesklier)= glycogenese
Slide 19 - Tekstslide
Koolhydraatstofwisseling (2)
Bij een laag bloedsuikergehalte zetten levercellen glycogeen om in glucose en geven dat af aan het bloed (onder invloed van glucagon uit de alvleesklier)
Slide 20 - Tekstslide
Koolhydraatstofwisseling (2)
Wanneer de glycogeenvoorraad onvoldoende is voor de energiebehoefte wordt door de lever glucose gemaakt uit andere voedingsstoffen = gluconeogenese
Vetten
Aminozuren
Slide 21 - Tekstslide
De schommelingen in glucosegehalte van het bloed in de poortader, in de leverader en in de leverslagader worden met elkaar vergeleken. In welk van deze bloedvaten is het verschil tussen het minimum en het maximum glucosegehalte van het bloed het kleinst en in welk het grootst?
A
kleinst = leverader & grootst = poortader
B
kleinst = leverader & grootst = leverslagader
C
kleinst = leverslagader & grootst = poortader
D
kleinst = leverslagader & grootst = leverader
Slide 22 - Quizvraag
Vetstofwisseling (3)
De lever zet vetachtige stoffen om naar lipoproteïnen waardoor de hydrofobe vetten wel in het bloedplasma vervoerd kunnen worden (H10).
Slide 23 - Tekstslide
Vetstofwisseling (3)
De lever zet ongeschikte vetzuren om in geschikte vetzuren (bijvoorbeeld verzadigde vetzuren in onverzadigde vetzuren)
Essentiële vetzuren kan de lever niet maken. Die moet je via je voeding binnen krijgen (H10).
Slide 24 - Tekstslide
Vetstofwisseling (3)
Vetten worden in het lichaam gebruikt als energiebron, bouwstof, bescherming.
Overbodige vetten worden afgescheiden in de vorm van cholesterol of galzure zouten (gal)
Slide 25 - Tekstslide
Vetstofwisseling (3)
De lever maakt ook cholesterol (grondstof voor celmembranen en hormonen)
Cholesterol is de basis voor de aanmaak van sommige hormonen (testosteron, oestrogeen, bijnierhormonen)
Cholesterol zit in celmembranen voor flexibiliteit
Slide 26 - Tekstslide
Eiwitstofwisseling (4)
De lever kan aminozuren omzetten in andere aminozuren -> transaminering
Slide 27 - Tekstslide
Hieronder een aantal stoffen die in het lichaam van de mens voorkomen: 1) aminozuren 2) koolhydraten 3) eiwitten Van welke van deze stoffen kan in de lever de concentratie in het bloed gewijzigd worden?
A
alleen van 1
B
alleen van 2
C
alleen van 2 en 3
D
van 1, 2 en 3
Slide 28 - Quizvraag
Eiwitstofwisseling (4)
9 van de 20 aminozuren zijn níet door de lever te maken: essentiële aminozuren.
Overtollige aminozuren worden door de lever afgebroken (er is geen ‘voorraad’).
Slide 29 - Tekstslide
Eiwitstofwisseling (4)
Deaminering: stikstofgroep wordt verwijderd -> ureum wordt gevormd.
Slide 30 - Tekstslide
Eiwitstofwisseling (4)
Koolstofskelet wordt verbrandt, omgezet naar glucose (gluconeogenese) of vet (lipogenese)
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Slide 33 - Tekstslide
beschadigde lever
Alcohol = giftig
met name hersencellen onherstelbaar beschadigd
te veel alcohol kan de lever niet aan, er ontstaat littekenweefsel = levercirrose