TL4-ne 47, veelgemaakte taalfouten voorkomen

Welkom TL4
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom TL4

Slide 1 - Tekstslide

Programma
1. Uitleg theaterbezoek maandag 3 februari
2. Wat weten we nog van de leesvaardigheid-
     herhalen lessonup
3.  SV 47, veelgemaakte taalfouten voorkomen, blz 98             gemaakte opdrachten nakijken, 2-3-6-7-8-9-10 en 12
4. Afsluiting en vooruitblik
5.Herkansers toets leesvaardigheid blijven

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Tekstdoel?
Op Spotify kijk ik tijdens het luisteren van mijn liedjes mee met de liedteksten.


A
Informeren
B
Activeren-Overhalen
C
Amuseren
D
mening geven

Slide 8 - Quizvraag

Tekstdoel?
A
informeren
B
activeren-overhalen
C
mening geven
D
uitleggen

Slide 9 - Quizvraag


Tekstdoel?
A
Informeren
B
Activeren/Overhalen
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 10 - Quizvraag

Welke tekstsoort heeft als tekstdoel amuseren?
A
strip
B
folder
C
klachtenbrief
D
nieuwsbericht

Slide 11 - Quizvraag

Welke tekstsoort heeft als tekstdoel activeren-overhalen?
A
strip
B
stemoproep voor de verkiezingen
C
handleiding
D
liedtekst

Slide 12 - Quizvraag

Welk tekstdoel heeft een
ingezonden brief?
A
amuseren
B
overtuigen
C
informeren
D
uitleggen

Slide 13 - Quizvraag

Tekstopbouw
Nu volgen vragen over de indeling van een tekst, alinea's, onderwerp, deelonderwerp en tussenkopjes.

Slide 14 - Tekstslide

Uit welke drie onderdelen bestaat een tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte

Slide 15 - Quizvraag

In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken.
Er zijn meerdere manieren om dat te doen.
Welke ken je al?

Slide 16 - Open vraag

In het slot rondt de schrijver de tekst af.
Ook dit kan op verschillende manieren.
Welke ken je al?

Slide 17 - Open vraag

Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
het onderwerp, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp.

Slide 18 - Quizvraag

Elke tekst heeft een onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
(2 antwoorden mogelijk)
A
Het onderwerp van een tekst
B
Het onderwerp van een alinea('s)
C
aspecten van het onderwerp

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een alinea?
A
de hele tekst bij elkaar
B
een stukje tekst over het deel van het onderwerp

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het onderwerp is het begin van een tekst.
B
Het onderwerp van een tekst geeft aan, waar een tekst over gaat.
C
Het onderwerp is het laatste deel van een tekst.
D
Het onderwerp van een tekst vertelt wie de hoofdpersoon is.

Slide 22 - Quizvraag

Om het onderwerp van een tekst te vinden, lees je de tekst:
A
zoekend
B
grondig
C
oriënterend

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron

Slide 24 - Quizvraag

De hoofdgedachte is
A
het onderwerp van het artikel.
B
de mening van de schrijver.
C
het belangrijkste wat de schrijver zegt over de bijzaken.
D
het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in een volledige zin.

Slide 25 - Quizvraag

Signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Aan signaalwoorden kun je zien welk verband er is tussen zinnen en alinea’s. Je kunt eraan zien wat zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben.

Slide 26 - Tekstslide

Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden: daardoor, hierdoor, doordat
A
opsomming
B
reden
C
oorzaak -gevolg
D
voorwaarde

Slide 27 - Quizvraag

Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden:
maar, echter, daar staat tegenover
A
opsomming
B
reden
C
voorbeeld
D
tegenstelling

Slide 28 - Quizvraag

Signaalwoorden: Eerst, daarna, vervolgens, ook, tot slot horen bij:
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde

Slide 29 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een conclusie? (2 keer):
A
dus
B
al met al
C
maar
D
bijvoorbeeld

Slide 30 - Quizvraag

Afsluiting en vooruitblik, wo 22/2 laatste les periode B vrij 24/2/2024



Oefenen met kijk en luistertoets- neem allemaal je laptop en oortjes mee!
 

Slide 31 - Tekstslide

TL4-ne 47, veelgemaakte taalfouten voorkomen

Slide 32 - Tekstslide