In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Een betoog heeft als tekstdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren
Slide 2 - Quizvraag
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wat doet een schrijver als hij als tekstdoel OVERTUIGEN heeft?
A
Hij legt uit en geeft vooral feiten
B
Hij probeert je een mening te geven met argumenten.
C
Hij probeert je te overtuigen iets te gaan doen.
D
Hij schrijft een tekst die je voor de gezelligheid kunt lezen.
Slide 5 - Quizvraag
Hoe is een betoog opgebouwd?
Je overtuigt de lezer van je mening.
Indeling: Inleiding: Je trekt de aandacht, introduceert je (vraag)stelling/onderwerp. (aan de hand van een anekdote) en geeft jouw stelling Middenstuk: Je geeft je standpunt en de argumentatie daarvoor. Slot: Je herhaalt je standpunt, vat je onderbouwing samen en trekt een conclusie.
Slide 6 - Tekstslide
Stelling /
standpunt:
Mening in één zin.
zoals: Vuurwerk moet verboden worden.
Slide 7 - Tekstslide
Middenstuk
-> Jouw standpunt -> Onderbouwen met twee argumenten (elk argument aparte alinea) -> Geef ook tegenargument en weerleg dit
Slide 8 - Tekstslide
argumenten voor
argumenten
tegen
Waarom klopt jouw mening?
Deze ondersteunen je standpunt
Waarom kunnen mensen anders denken?
Slide 9 - Tekstslide
Een goede schrijver bedenkt in zijn betoog al tegenargumenten. Waarom zou hij dit doen?
A
Het haalt zijn eigen stuk onderuit.
B
Hij kan direct aangeven waarom dit niet zo is.
C
Zijn argumenten wegen daardoor zwaarder.
D
Hij houdt wel van een beetje tegengas.
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Weerlegging
Waarom vind jij het argument niet goed? -> uitleggen
Waarom ben jij het er niet mee eens. Je ontkracht het tegenargument!
Slide 13 - Tekstslide
Slot
Je herhaalt je standpunt, vat je onderbouwing samen en trekt een conclusie.
Slide 14 - Tekstslide
Opbouw betoog
- Geef elk argument een aparte alinea - Gebruik signaalwoorden voor de opsomming van de argumenten: ten eerste, bovendien, ook. - Geef de conclusie aan met een signaalwoord: dus, kortom.