In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Schreiben: viel gemachte Fehler
Slide 1 - Tekstslide
Er
Es [hoort bij een werkwoord] Es lief ein Hund im Park.
Er is/ Er zijn - es gibt
Is er/ zijn er - gibt es
Slide 2 - Tekstslide
Verbessere: Sind er Möglichkeiten um ...
Slide 3 - Open vraag
Maar
Sondern [na “nicht” of ontkennning [Das Pferd ist nicht weiss sondern schwarz]
Nur [slechts] Mein Bruder wiegt nur … Kilo.
Aber [tegenstelling] Mario bleibt hier aber Klaus nicht.
Slide 4 - Tekstslide
Er is maar 1 antwoord goed
A
Es ist nur 1 Antwort gut
B
Es ist aber 1 Antwort gut
C
Er ist aber 1 Antwort gut
D
Es ist sondern 1 Antwort gut
Slide 5 - Quizvraag
Slide 6 - Video
das
1. als het een betrekkelijk voornaamwoord is: soms das
Het boek, dat ik haar wilde geven, was uitverkocht.
Das Buch, das ich ihr schenken wollte, war ausverkauft.
2. als het een aanwijzend voornaamwoord is: das
Dat vind ik stom !
Das finde ich blöd !
Slide 7 - Tekstslide
dass
als het een voegwoord is
(het verbindt hoofd- en bijzinnen)
Ik denk dat je gelijk hebt.
Ich glaube, dass du recht hast.
Slide 8 - Tekstslide
WO
in uitdrukkingen met tijd: wo
op het moment dat
– im Moment/Augenblick, wo
op de dag dat
– am Tag, wo
Slide 9 - Tekstslide
Verbessere: Ich hoffe, das das Wetter gut ist.
Slide 10 - Open vraag
Ich glaube, ... ... Wasserglas noch halb voll ist
A
dass das
B
das das
C
das dass
D
dass dass
Slide 11 - Quizvraag
Ein Kind, ... glücklich ist, trinkt gerade aus dem Wasserglas.
A
dass
B
das
Slide 12 - Quizvraag
... glaube ich nicht.
A
das
B
Das
C
dass
D
Dass
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Video
Wanneer
Wann [tijd], Wann fährt der Bus?
Wenn [voorwaarde]. Wenn es gut geht.
Slide 15 - Tekstslide
als
Als
Als [in de rol van] Er arbeitet als ….
Wie [vergelijking] So gross wie mein Onkel.
Wenn [voorwaarde] Wenn es regnet werde ich nass.
Slide 16 - Tekstslide
Verbessere: Wann das Wetter günstig ist, können wir schwimmen.
Slide 17 - Open vraag
...ist endlich wieder Sommer?
A
Wann
B
Wenn
C
Als
Slide 18 - Quizvraag
Melde dich bitte, ...du Zeit hast
A
wann
B
wenn
C
als
Slide 19 - Quizvraag
Das mache ich, ... ich zurückkomme.
A
wann
B
wenn
C
als
Slide 20 - Quizvraag
... ich gestern im Bett lag, kam mir eine tolle Idee
A
Wenn
B
Wann
C
Als
Slide 21 - Quizvraag
Selbständig Arbeiten
Verbessere deine Fehler
schreibe einen Kommentar
S. 142 Nr. 30/31
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Andy kann nicht schlafen. Er hat Probleme. (Weil)
Slide 24 - Open vraag
Julia putzt sich die Zähne. Sie geht in die Schule. (bevor)
Slide 25 - Open vraag
Diese Frage habe ich noch zum Thema:
Slide 26 - Open vraag
Toen
[op het moment] Als es klingelte ging ich zur Tür.
[specifiek tijdstip] Damals gab es noch keine Internet.
[daarna] Dann sind wir ins Kino gegangen.
Slide 27 - Tekstslide
Urlaub / Ferien
Ferien [Je bent vrij van werk /school] In den Ferien fahre ich an den Strand.
Urlaub [ reis geboekt] Ich fahre im Urlaub nach Spanien.
Slide 28 - Tekstslide
Leuk
Toll . Ich finde es toll.
Es macht mir Spass.
Slide 29 - Tekstslide
Uur
Uhr [kloktijd] Es ist ein Uhr.
Stunde [tijdsduur /lesuur] Es dauert eine Stunde
Meervoud [die Stunden] Wir haben heute viele Unterrichtsstunden.
Slide 30 - Tekstslide
Erg
Sehr [zeer] Das ist sehr gut.
Schlimm. Das ist nicht so schlimm. Dat is niet zo erg.
Slide 31 - Tekstslide
Zullen
Werden [wanneer er iets in de toekomst gebeurt] Ich werde in de Ferien nach Spanien fahren.
Sollen [bij een voorstel] Sollen wir zusammen nach Spanien fahren?
Slide 32 - Tekstslide
Alleen
Allein [niemand in de buurt]. Ich bin hier ganz allein.
Nur [uitsluitend] Das ist nur für mich.
Slide 33 - Tekstslide
Gehen
Lopen . Ich gehe nach Hause.
Naar een andere locatie. Ich gehe schwimmen.
Ich fahre in den Ferien nach Spanien.
Anders vervangen met. “Werden” Ik ga mijn huiswerk maken. Ich werde meine Hausaufgaben machen.
Slide 34 - Tekstslide
Gebruik woordenboek
Zoek de juiste vertaling op.
Is het een zelfstandig naamwoord?
Is het een werkwoord? Vervoegingen van het werkwoord kun je niet als vertaling opzoeken. De vervoegingen vind je op de laatste pagina’s van het woordenboek.
Slide 35 - Tekstslide
Im/ am/ um
Im [Maand / jaargetijde/ jaar] Im Oktober komme ich dich besuchen.
Am [dag] Am Freitag besuche ich dich.
Um [tijdstip] Im Oktober werde ich dich am Freitag um 10 Uhr besuchen.