verkeersdag ISK

Verkeersdag ISK
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
VerkeerPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Verkeersdag ISK

Slide 1 - Tekstslide


1.
Noor ziet een verkeersbord. Welke beginzin hoort bij dit bord?
A
Je mag hier niet...
B
Kijk, hier is...
C
Pas op...
D
Je moet hier...

Slide 2 - Quizvraag

2.
Romy wil rechtdoor.

De andere verkeersdeelnemers gaan ook rechtdoor. Wat is het grootste gevaar voor Romy?
A
Dat Romy geen voorrang krijgt van de motor, omdat deze haar niet op tijd ziet..
B
Dat Romy geen voorrang krijgt van de fietser, omdat deze haar niet op tijd ziet.
C
Dat de voetgangers Romy niet laten voor gaan, omdat ze aan het kletsen zijn.

Slide 3 - Quizvraag


3.
Fianne fietst achter twee andere fietsers. Van rechts komt een racefietser met hoge snelheid aan. Wat kan Fianne nu het beste doen?
A
Zo achter de fietsers voor haar blijven fietsen.
B
Bellen en roepen naar de fietsers voor haar.
C
Meer afstand nemen tot de fietsers voor haar.

Slide 4 - Quizvraag

4. 
Anna en Eva fietsen naast elkaar. Er komt een auto aan. 
Wat moeten ze nu doen?
Er zijn twee antwoorden goed.

Slide 5 - Sleepvraag


5.
Milo fietst met zijn vrienden. Ze naderen deze kruising. Wat kan Milo nu het beste doen?
A
Doorfietsen, om zo de groep bij elkaar te houden.
B
Stoppen en de anderen laten gaan.
C
Doorfietsen, want de anderen konden ook voor het verkeer langs.

Slide 6 - Quizvraag


6.
Elif hoort berichtjes binnenkomen en wil op haar smartphone kijken. Voor wie kan dat een gevaarlijke situatie worden?
A
Het rennende meisje dat het fietspad op komt. De bus die er aan komt. De skateboarder.
B
De fietser vóór Elif die afremt. De reclameborden bij de bushalte. De tegenmoet komende fietser.
C
Het rennende meisje dat het fietspad op loopt. De fietser vóór Elif die afremt. De tegenliggers op de fiets.
D
De fietser vóór Elif die afremt. De bus die er aan komt. De tegenmoet komende fietser.

Slide 7 - Quizvraag

Wat moet een 
veilige fiets 
allemaal hebben?

Slide 8 - Woordweb

7.
Welke fiets is veilig?

Slide 9 - Sleepvraag


8.
Isa nadert de rotonde. Wie moet zij voorrang geven?
A
De fietser van links (A) en de fietser van rechts (C)
B
De fietser van links (A) en de voetganger (B)
C
De fietser van rechts (C) en de voetganger (B)

Slide 10 - Quizvraag


9.
Emma ziet dit verkeersbord. Welk bord staat er aan de andere kant van deze straat?

( Sleep het juist bord naar de foto.)

Slide 11 - Sleepvraag

10.
Mees fietst en ziet voor zich een stilstaande auto.
En een bus die weg wil rijden. Wat kan Mees het beste doen?

Slide 12 - Sleepvraag

11.
Tom luistert naar muziek door een koptelefoon.
Waarom is dat gevaarlijk?
A
Tom merkt een gat in het wegdek voor hem niet op.
B
Tom merkt de scooter achter hem niet op.
C
Tom merkt het verkeersbord niet op.

Slide 13 - Quizvraag

12.
Vier leerlingen fietsen naar school. Wat kunnen ze in deze situatie het beste doen?
A
Ze kunnen niet goed zien of er verkeer aankomt, dus moeten ze achter elkaar gaan fietsen.
B
Ze kunnen naast elkaar blijven fietsen, want de bocht is overzichtelijk.
C
Ze kunnen het beste ruimte maken voor andere weggebruikers en in de berm fietsen.

Slide 14 - Quizvraag


13.
Cecilia wil rechtsaf.
Wie moet ze voor laten gaan?
A
Niemand, ze mag zelf eerst.
B
Ze moet Marleen en de auto voor laten gaan.
C
Ze moet de auto voor laten gaan.
D
Ze moet Marleen voor laten gaan.

Slide 15 - Quizvraag

14.
De auto verlaat een uitrit.
Wat kan Finn het beste doen?

Slide 16 - Sleepvraag


15.
Mag Minte hier links afslaan?
A
Ja, het bord met de pijl naar rechts geldt alleen voor voetgangers.
B
Ja, het bord met de pijl naar rechts geldt alleen voor auto’s.
C
Nee, het bord met de pijl naar rechts geldt ook voor fietsers.

Slide 17 - Quizvraag

16.
Eva nadert een kruising. Er staat een vrachtauto te wachten. Eva en de vrachtauto willen allebei rechtdoor.
Waar kan Eva het beste wachten?
A
Plaats 1
B
Plaats 2
C
Plaats 3
D
Op de stoep

Slide 18 - Quizvraag

17.
Het is mistig. Johan gaat op de fiets naar basketbaltraining. Welke twee adviezen kun je hem nu het beste geven?
A
Bel regelmatig met je fietsbel en trek felgekleurde/reflecterende kleding aan.
B
Doe je fietsverlichting aan en trek lichtgekleurde kleding aan.
C
Trek lichtgekleurde kleding aan en bel regelmatig met je fietsbel.
D
Doe je fietsverlichting aan en trek felgekleurde/reflecterende kleding aan.

Slide 19 - Quizvraag

18.
Daan wil naar de bibliotheek. Hij moet een drukke weg oversteken.
Welke route kan hij het beste nemen?

Slide 20 - Sleepvraag

19.
Sanne rijdt met haar skelter.
Wat kan zij het beste doen?
A
Zorgen voor verlichting om gezien te worden.
B
Zorgen voor een fietsbel om gehoord te worden.
C
Zorgen voor voldoende snelheid om niet te hinderen.

Slide 21 - Quizvraag

20.
Jeno wil oversteken. Het verkeerslicht springt net op groen. Van links komt een fietser. Waar moet Jeno rekening mee houden?
A
Dat hij de fietser voor moet laten gaan.
B
Dat hij aan de overkant is voordat het groene licht gaat knipperen.
C
Dat hij misschien niet wordt voorgelaten door de fietser.

Slide 22 - Quizvraag

21.
Koen wil oversteken met de step.
De auto wil rechtsaf en de fietser linksaf.
Wie mag eerst gaan?
A
Koen
B
De fietser
C
De auto

Slide 23 - Quizvraag

22.
Noor loopt met de fiets aan de hand verder. Welke borden geven aan dat zij hier moet lopen?
Er zijn twee antwoorden goed.

( klik 1 van de 2 aan )
A
B
C
D

Slide 24 - Quizvraag

23.
De vrachtauto rijdt achteruit.
Welk advies kun je dit meisje het beste geven?
A
Doe een paar stappen terug en laat de vrachtauto voorgaan.
B
Loop maar door, je mag voorgaan.
C
Loop maar even om de vrachtauto heen en steek er vlak voor over.

Slide 25 - Quizvraag

24.
Jennifer wil rechtdoor.
Wie moet ze voor laten gaan?
A
Niemand, ze mag zelf eerst.
B
Ze moet de motor voor laten gaan.
C
Ze moet de fietser voor laten gaan.
D
Ze moet de fietser en de motor voorlaten gaan.

Slide 26 - Quizvraag

25.
Martijn gaat naar school. Hij zit achterop de scooter bij zijn vriendin. Welk advies kan hij nu het beste geven aan zijn vriendin?
A
“Nou, ik zou doorrijden, je kunt er best langs rijden.”
B
“Nou, ik zou omrijden, je mag hier niet langs.”
C
“Nou, ik zou hier parkeren, we kunnen er best langs lopen.”

Slide 27 - Quizvraag

Einde

Slide 28 - Tekstslide