Paragraaf 5.3 Wat kost dat?

Economie 
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
  1. Wat heb je nodig?                                 de balans
  2. Waar haal je het geld vandaan?     het vermogen
  3. Wat kost dat?                                          de kosten
  4. Ga je winst maken?                              de winst & verlies rekening
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Economie 
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
  1. Wat heb je nodig?                                 de balans
  2. Waar haal je het geld vandaan?     het vermogen
  3. Wat kost dat?                                          de kosten
  4. Ga je winst maken?                              de winst & verlies rekening

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Nakijken paragraaf 5.2 opdrachten: 13, 14, 17, 19 en 20 
  • Uitleg paragraaf 5.3: Wat kost dat?
  • Paragraaf 5.3 maken opdrachten: 22 t/m 32 (23 NIET!)
Leerdoelen:
Je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste en variabele kosten uitleggen
Je kunt uitleggen wat loonkosten, huisvestingskosten en verkoopkosten zijn
Je kunt de afschrijving per jaar van een duurzaam productiegoed berekenen

Slide 2 - Tekstslide

Opgave 13 en 14
13 A 0,045 × € 200.000 = € 9.000 rente.  B € 200.000 ÷ 16 = € 12.500 per jaar
 C De schuld na een jaar bedraagt € 200.000 – € 12.500 = € 187.500.
  0,045 × € 187.500 = € 8.427,50 rente.
D Ieder jaar wordt de schuld lager. Over deze schuld moet rente betaald worden, dus wordt de te betalen rente ook ieder jaar lager.
14 a Er is maar een eigenaar die zijn geld in de onderneming steekt.
 b Bij een eenmanszaak is er een persoon die garant staat voor de schulden. De bank loopt in zo’n situatie meer risico.
 c A: nv: aandelenvermogen dat niet op naam staat.
  B: eenmanszaak: 1 eigenaar met naam genoemd.
  C: bv: aandelenvermogen dat op naam staat.   D: vof: meerdere eigenaren met naam genoemd.

Slide 3 - Tekstslide

Opgave 17 en 19

17 Bij een hypotheek heeft de bank een onderpand als zekerheid. Kan degene die het geld geleend heeft dit niet meer terugbetalen, dan mag de bank het onderpand verkopen. Op die manier weet de bank dat ze (een deel van) het uitgeleende bedrag terugkrijgt.
19 a Een vof. Er staat twee keer een eigen vermogen op de balans.
 b Bijna alle verkopen en inkopen worden contant betaald.
 c Zowel de onderhandse lening als de bank worden € 2.000 lager: ‘onderhandse lening’ wordt € 9.500 en ‘bank’ wordt € 495.

Slide 4 - Tekstslide

Opgave 20
20 a ‘onderhandse lening’ wordt € 5.500 en ‘eigen vermogen Bas’ stijgt naar € 23.500.
 b (€ 20.000 + € 23.500 ÷ € 89.390) × 100% = 48,7%.
  De solvabiliteit is verbeterd, omdat het eigen vermogen in verhouding tot het totaal vermogen gestegen is.
 c ‘onderhandse lening’ blijft € 11.500; ‘eigen vermogen Bas’ wordt € 15.000 en ‘bezorgscooter’ verdwijnt van de balans. De totaalbedragen worden beide € 86.890.
 d (€ 20.000 + € 15.000 ÷ € 86.890) × 100% = 40,3%.
  De solvabiliteit is verslechterd ten opzichte van de beginsituatie, omdat het eigen vermogen in verhouding tot het totaal vermogen gedaald is.

Slide 5 - Tekstslide

Bedrijfskosten?

Slide 6 - Woordweb

Van omzet naar winst
 
   Omzet (verkoopprijs x afzet)
- Inkoopwaarde (inkoopprijs x afzet)
   Brutowinst
- Bedrijfskosten
   Nettoresultaat

Slide 7 - Tekstslide

Bedrijfskosten
Soorten:
  • Loonkosten
  • Huisvestingkosten
  • Verkoopkosten
  • Afschrijvingskosten
  • Autokosten
  • Telefoonkosten
  • Rentekosten

Slide 8 - Tekstslide

Kosten (vast en variabel)
  • Vaste kosten zijn onafhankelijk van afzet (Q)
  • Variabele kosten zijn afhankelijk van de afzet (Q)
  • Totale kosten zijn variabele kosten x q + vaste kosten
voorbeelden vaste kosten: huurkosten, rentekosten, loonkosten en afschrijvingskosten
voorbeelden variabele kosten: inkoopkosten en verpakkingskosten


                                     

Slide 9 - Tekstslide

Afschrijving met restwaarde
NU
OVER 10 JAAR
  • € 30.000
  • € 4.000
  • Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal jaren
  • De bus heeft een levensduur van 10 jaar. 
  • Berekening afschrijvingskosten per jaar:
 (€ 30.000 - € 4.000) : 10 € 2.600

Afschrijving=
de jaarlijkse waardevermindering van een kapitaalgoed

Slide 10 - Tekstslide

Paragraaf 5.3


Aan de slag met opdrachten: 22 t/m 32 (23 NIET!)

Slide 11 - Tekstslide

Opgave 31
Een onderneming heeft bij een productie van 10.000 producten in totaal € 250.000 aan kosten (vaste + variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.

a. Bereken de (totale) vaste kosten bij een productieomvang van 10.000 producten.
  • totale kosten = (totale) vaste kosten + totale variabele kosten
  • totale variabele kosten = aantal x variabele kosten per product = 10.000 x € 7,50 = € 75.000
  • (totale) vaste kosten = totale kosten - totale variabele kosten = € 250.000 - € 75.000 = € 175.000

b. Bereken de totale kosten bij een productieomvang van 20.000 producten.
  • totale kosten = (totale) vaste kosten + (aantal x variabele kosten per product) = € 175.000 + (20.000 x € 7,50) = € 325.000

c. Leg in je eigen woorden uit waarom de totale kosten niet verdubbelen wanneer de productieomvang verdubbelt.
  • bij een verdubbeling van de productieomvang blijven de constante kosten gelijk
  • alleen de variabele kosten verdubbelen

Slide 12 - Tekstslide

Vaste kosten?

Slide 13 - Woordweb

Variabele kosten?

Slide 14 - Woordweb

Een taxibedrijf heeft € 6.000 vaste kosten per jaar. De variabele kosten zijn € 0,50 per kilometer.
Wat zijn de totale kosten per jaar als het taxibedrijf 10.000 kilometer per jaar rijdt.
A
€ 5.000
B
€ 6.000
C
€ 9.000
D
€ 11.000

Slide 15 - Quizvraag

Afschrijvingskosten
  • Afschrijvingskosten zijn kosten die een onderneming maakt doordat duurzame productiemiddelen, zoals machines, computers en bedrijfsauto's, ieder jaar minder waarde worden. 

Slide 16 - Tekstslide

Natuurkampeerterrein it Dreamlân koopt een nieuwe bedrijfsauto voor € 25.000. Deze gaat 5 jaar mee en heeft na 5 jaar nog een waarde van € 5.000. Wat zijn de jaarlijkse afschrijvingskosten?
A
€ 3.000
B
€ 4.000
C
€ 5.000
D
€ 6.000

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Tekstslide

Wat zijn geen kosten?
A
Aflossing
B
Rente
C
Loon
D
Afschrijving

Slide 19 - Quizvraag

GPL Paragraaf 5.3 Wat kost dat?
(code 9vp91)

Slide 20 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 31 t/m 34 en 36 t/m 41

Slide 21 - Tekstslide