w16 3m adjectives/adverbs les 3

adverb en adjectives
in deze les gaan we  adverbs en adjectives herhalen.

als je het aan het eind nog stees lastig vindt kun je mee doen aan de office teams lessen van donderdag. maar daarover staat aan het einde meer.

succes
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

adverb en adjectives
in deze les gaan we  adverbs en adjectives herhalen.

als je het aan het eind nog stees lastig vindt kun je mee doen aan de office teams lessen van donderdag. maar daarover staat aan het einde meer.

succes

Slide 1 - Tekstslide

Which is correct?
A
I am good at playing Fortnite
B
I am well at playing Fortnite

Slide 2 - Quizvraag

Which is correct?
A
I play Fortnite good
B
I play Fortnite well

Slide 3 - Quizvraag

Which is correct?
A
He is terrible man
B
He is a terribly man

Slide 4 - Quizvraag

Which is correct?
A
He works terrible
B
He works terribly
C
He works terribley

Slide 5 - Quizvraag

Adjectives & Adverbs
Bijvoeglijke naamwoorden & Bijwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn adjectives?

Adjectives zijn woorden die informatie geven over een noun (zelfstandig naamwoord = persoon of ding)


  • The weather is cold
  • We bought a red scooter
  • The teacher was angry
  • He has a big car


Slide 7 - Tekstslide

Which is the adjective?
The blue car drove really well.
A
blue
B
car
C
really
D
well

Slide 8 - Quizvraag

Which is the adjective?
I own a very brightly coloured wall.
A
very
B
brightly
C
coloured
D
wall

Slide 9 - Quizvraag

Which is the adjective?
The teacher shouted angrily at the annoying pupil.
A
shouted
B
angrily
C
annoying
D
pupil

Slide 10 - Quizvraag

Which is the adjective?
The very good gamer won every match.
A
very
B
good
C
gamer
D
won

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn adverbs?

Adverbs zijn woorden die iets zeggen over een verb (werkwoord), adjective (bijvoeglijk naamwoord) of adverb (bijwoord)


  • He works slowly.
  • My computer is extremely slow.
  • This old computer works extremely slowly.

Slide 12 - Tekstslide

Which is the adverb?
The big man shouted angrily at the dog.
A
big
B
man
C
angrily
D
dog

Slide 13 - Quizvraag

Which is the adverb?
My friend is extremely irritating.
A
friend
B
extremely
C
irritating

Slide 14 - Quizvraag

Which is the adverb?
My mother types incredibly slowly.
A
mother
B
types
C
incredibly
D
slowly

Slide 15 - Quizvraag

Which is the adverb?
I work fantastically well.
A
work
B
fantastically
C
well

Slide 16 - Quizvraag

Hoe verander je een adjective naar een adverb?

1. Meestal komt -ly achter de adjective:

careful - carefully, Quick - quickly

2. adjectives die eindigen op -ic krijgen -ally:

economic - economically

3. na consonant + y verandert de spelling:

happy - happily, angry - angrily

4. -ble verandert in -bly:

terrible - terribly, considerable - considerably

5. Sommige adverbs veranderen van vorm. Deze moet je leren:

good - well, true - truly, whole - wholly

Slide 17 - Tekstslide

Uitzonderingen

1. De volgende adjectives veranderen niet van vorm wanneer ze een adverb worden:

hard, fast, daily/weekly/monthly, early, late, long, free, straight, high, low

2. Na de volgende werkwoorden krijg je geen adverb:

to feel, to look, to seem, to taste, to smell, to sound

Slide 18 - Tekstslide

Choose the correct adverb of CONSIDERABLE
A
considerable
B
considerably
C
considerablely
D
considerablically

Slide 19 - Quizvraag

Choose the correct adverb of BAD
A
bad
B
badilly
C
badly
D
badically

Slide 20 - Quizvraag

Choose the correct adverb of CAREFUL
A
careful
B
carefully
C
carefuly
D
carefulily

Slide 21 - Quizvraag

Choose the correct adverb of FAST
A
fast
B
fastly
C
fastilly
D
fastically

Slide 22 - Quizvraag

Choose the correct adverb of ECONOMIC
A
economic
B
economicly
C
economically
D
economicilly

Slide 23 - Quizvraag

Choose the correct adverb of HAPPY
A
happy
B
happyly
C
happically
D
happily

Slide 24 - Quizvraag

Now get to work!
Open the shared lesson and do the exercises

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Link

Extra practise

Put the adjective or adverb in the correct form.

Only type the adjective/adverb, NOT the whole sentence.

Slide 27 - Tekstslide

This idea sounds (good).

Slide 28 - Open vraag

He speaks English (perfect).

Slide 29 - Open vraag

He worked very (good) today.

Slide 30 - Open vraag

The fair is held (annual).

Slide 31 - Open vraag

It was a (reasonable) price.

Slide 32 - Open vraag

Extra challenge

Translate the sentences to English.

Slide 33 - Tekstslide

Het ziet er niet goed uit.

Slide 34 - Open vraag

Hij was erg ziek.

Slide 35 - Open vraag

Wij speelden snel gisteren.

Slide 36 - Open vraag

De schade was aanzienlijk. (considerable)

Slide 37 - Open vraag

De computer werkte erg langzaam.

Slide 38 - Open vraag

schema lessen in teams
als je hierna nog vragen hebt dan kun je die stellen tijdens de live les

3m2       donderdag 9 april      11:00
3m4       donderdag 9 april      11:30

Slide 39 - Tekstslide