Present Simple: gebruik je bij gewoontes en feiten
Signaalwoorden gericht op frequentie gebruik (always, never, every, sometimes, often, regularly)
Slide 4 - Tekstslide
The Past Simple
Bij regelmatige wwBij onregelmatige ww
altijd het hele WW + ed
Je gebruikt de Past Simple als je zeker
weet dat iets in het verleden gebeurd is en
nu afgelopen is. (Yesterday, last..., ... ago, 1987)
Vragen: Did + onderwerp + hele werkwoord
Ontkenningen: Onderwerp + didn't + hele werkwoord
2e rij (Past Simple)
Slide 5 - Tekstslide
Can
Geeft aan dat iets (niet) KAN
I can walk
He can play the piano
We can jump really high
She can't be serious!
They cannot drive a car
(can't of cannot kan allebei)
Can you speak English?
Could
Geeft aan dat iets ZOU KUNNEN
I could be on time
That could be true
We could try that
Beleefde vragen
Could you help me, please?
Slide 6 - Tekstslide
LET OP! HET ENGELSE WOORD 'I' SCHRIJF JE ALTIJD MET EEN HOOFDLETTER, OOK AL STAAT HET MIDDEN IN DE ZIN!
Dit zijn persoonlijke voornaam-
woorden die gaan over het ONDERWERP. Ze staan aan het begin van de zin.
Slide 7 - Tekstslide
Zinsopbouw
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Genitive
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Countable vs. uncountable nouns
Countable
Uncountable
Girl, apple, cup, book, chair
--> have a plural form
--> a/an
Clothing, coffee, laughter, sand, water, sugar
--> no plural form
--> a/an
Slide 12 - Tekstslide
Lidwoord a/an
agebruik je voor woorden die beginnen met een medeklinker:
a pet a teacher a bycicle
a car a door a room
an gebruik je voor woorden die beginnen met een klinker:
an ear an investigation an office
an apple an Englishman an answer
Slide 13 - Tekstslide
Uitzonderingen
an hour (je hoort our)
an honor (je hoort onour)
a university (je hoort juniversity)
a uniform (je hoort juniform)
a European (je hoort jeuropean)
Slide 14 - Tekstslide
Plurals = meervoudsvormen
Slide 15 - Tekstslide
Nouns that change spelling
person – people
ox – oxen
man – men
woman – women
caveman – cavemen
policeman – policemen
child – children
tooth – teeth
foot – feet
goose – geese
mouse – mice
louse – lice
also........
a loaf of bread - five loaves (Bread)
a pair of trousers
a pair of glasses
Slide 16 - Tekstslide
Nouns that don't change
aircraft – aircraft
barracks – barracks
deer – deer
gallows – gallows
moose – moose
salmon – salmon
hovercraft – hovercraft
spacecraft – spacecraft
series – series
species – species
means – means
offspring – offspring
deer – deer
fish – fish
sheep – sheep
Slide 17 - Tekstslide
A lot of, many, much
I want to do a lot of exercises today (bevestigende zin)
She doesn't have many things to do. (ontkenning+ telbaar)
Why did you eat many cookies before dinner? (vraag + telbaar)
No, I don't want much advise from you. (ontkenning+ ontelbaar)
Do you have much homework to do? (vraag + ontelbaar)
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Adjectives = bijvoeglijk naamwoord
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 20 - Tekstslide
Vergrotende trap:
+ER
Vaak wordt het woord gevolgd door THAN
Frank is tallerthan Rob.
The boys are fasterthan us.
Overtreffende trap:
+EST
Vaak komt er voor het woord THE te staan
Rob is thetallest boy I know.
That is thefastest car ever.
Slide 21 - Tekstslide
Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN-er of -est erna,
maar MORE of MOST ervoor!
I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.