Voornaamwoorden groep 8 TA

Voornaamwoorden
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Maan zingt een lied.
Zij houdt van zingen.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Willem verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.


Slide 4 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Kiki heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.

Het kan verwijzen naar een dier.
De hond ligt in de mand.
Hij ligt lekker.


Slide 5 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een persoonlijk voornaamwoord?
A
jij
B
hond
C
huis
D
schaar

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord?
''Heeft de bakker jou wisselgeld gegeven?''
A
De bakker
B
jou
C
wisselgeld
D
heeft gegeven

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin?
''Ik woon in een rijtjeshuis''.
A
Ik woon
B
een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin?
''Dit huis is niet verkocht. Niemand wil het kopen''.
A
Dit
B
niemand
C
het
D
kopen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin?
Help jij mee koken?
A
Help
B
jij
C
mee
D
koken

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in de zin?
Mijn oom en tante komen straks bij ons op bezoek.
A
Mijn oom en tante
B
komen
C
op bezoek
D
ons

Slide 11 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past in de zin?
Dit huis is nog niet verkocht. Niemand wil .......hebben.
A
hem
B
haar
C
het
D
ons

Slide 12 - Quizvraag

Welk persoonlijk voornaamwoord past in de zin?
Papa komt terug van zijn werk. We gaan........van het vliegveld halen
A
haar
B
hem
C
ons
D
jullie

Slide 13 - Quizvraag

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord  - ik, hij, zij, jij, wij, jullie  
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit   
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 14 - Tekstslide