Verwijzen/ wederkerend en wederkerig vnw, blok 3, gramm , h3

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op
die je vandaag geleerd hebt.

Slide 2 - Woordweb

Lesdoel

Aan het einde van deze les weet je weer

  • kan je de juiste verwijswoorden gebruiken
  • kan je benoemen wat een wederkerend voornaamwoord is
  • kan je benoemen wat het wederkerig voornaamwoord is



Slide 3 - Tekstslide

Waar denk je aan bij verwijzen?
Schrijf drie verwijswoorden op.

Slide 4 - Woordweb

Wat is een wederkerend voornaamwoord, denk je?
(denk aan me :) )

Slide 5 - Woordweb

Wat is een wederkerig voornaamwoord, denk je?
(er is er maar 1!)

Slide 6 - Woordweb


De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden 
Hoe leest dit en/of wat valt je op?

Slide 7 - Tekstslide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 8 - Tekstslide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 11 - Tekstslide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de 
volgende uitgangen:


Slide 12 - Tekstslide

Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 13 - Tekstslide

Ezelsbruggetje
voor de/het:


Deze en die gebruik je bij de-woorden
Dit en dat gebruik je bij het-woorden



Slide 14 - Tekstslide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 15 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 16 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 17 - Quizvraag

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quizvraag

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 19 - Tekstslide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 20 - Tekstslide

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 21 - Tekstslide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 22 - Tekstslide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 23 - Sleepvraag

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 24 - Sleepvraag

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 25 - Quizvraag

Wederkerend voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
voorbeeld
eerste persoon ev.
me
ik schaam me
tweede persoon ev.
je
u
jij schaamt je
derde persoon ev. 
zicht
u schaamt u (zich)
eerste persoon mv. 
ons
wij schamen ons
tweede persoon ev.
je
u
jullie schamen je
u schaamt u (zich) 
derde persoon
zich
zij schamen zich

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
Het wederkerig voornaamwoord is elkaar (of soms mekaar).
Het wederkerig voornaamwoord verwijst naar meer personen.

Voorbeeld:
De boksers wilden elkaar niet te veel bezeren.

Slide 27 - Tekstslide

Werk voor de deze en de volgende les:
Je maakt van de onderstaande onderdelen minstens twee opdrachten:
  • Blz. 92/93, opdracht 1, 2 en 3
  • Blz. 94, opdracht 1 en 2
timer
15:00

Slide 28 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • kan je de juiste verwijswoorden gebruiken
  • kan je benoemen wat een wederkerend voornaamwoord is
  • kan je benoemen wat het wederkerig voornaamwoord is




Slide 29 - Tekstslide

Ik weet wat verwijswoorden zijn en hoe ik deze correct moet gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 31 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 32 - Open vraag