Present perfect simple
When: Als iets is afgerond is, maar het kan nog eens gebeuren. Als je nu het resultaat van een actie in het verleden terug ziet. Focust op resultaat
How:
Have/has + past participle
- She's gone to the supermarket twice today, now she has enough food.
Present perfect continuous
When: Als iets in de verleden tijd is begonnen, maar nu nog steeds door gaat. Focust op hoe lang iets al duurt.
How:
Have/has + been + present participle
- They've been going to the supermarket quite a lot today, it is the fifth time now.