Ch 5 - les 4

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Qu'est-ce qu'on va faire?

• Vocabulaire


• Parler
• Nearpod
• Lire
• Grammaire

Planning

Toets in de toetsweek:

Chapitre 5 woorden/zinnen A B E + gram. D H

+ leesteksten

Chapitre 5

• Ik ken woorden die te maken hebben met vrije tijd.
• Ik ken de maanden van het jaar.
• Ik kan mijzelf en anderen beschrijven.
• Ik kan de passé composé gebruiken.
• Ik kan het bijvoeglijk naamwoord gebruiken.

Vocabulaire 

A +B +E

10 minuten op je eigen manier oefenen met de woorden/zinnen

join.nearpod.com

Parler

Qui est-ce?

couleurs

physique

Parler

Qui est-ce?

passé composé

passé composé = v.t.t.

Ik heb gelopen.

Mijn vader heeft gevoetbald.

Mijn broer is naar Engeland gegaan.

voltooid deelwoord

parler     ->      parlé                               donner     ->   donné

praten              gepraat                          geven               gegeven

                               REGEL:    werkwoord   -  er   +  é  

hulpwerkwoord

Om de passé composé te kunnen vormen heb je het hulpwerkwoord  avoir  nodig.

   

    Ik heb een nieuwe fiets gekocht.

avoir

j'ai

tu as

il/elle/on a

nous avons

vous avez

ils/elles ont

passé composé

De passé composé bestaat uit drie delen:

persoonlijk voornaamw.  +  hulpwerkwoord + voltooid deelw. 

j'ai parlé

tu as donné

nous avons mangé

oefenen

(parler)
Nous .... espagnol.

(regarder)
Vous ... un film?

(chanter)
Elle ... une chanson

(adorer)
Tu ... les frites?

nakijken

maken opdr. 16 + 17bcd

Het bijvoeglijk naamwoord

De rode neus.

Het grote huis.

De kleine jongen.

Basisregel

un grand homme

une grande femme

deux grands hommes

deux grandes femmes

	ev	mv
mnl	-	+s
vrl	+e	+es

Basisregel

Let op:

Eindigt een woord al op een -e, dan krijgt het geen extra -e:

un garçon timide  -  une fille timide

Eindigt een woord al op een -e, dan krijgt het geen extra -s:

un éléphant gris  -    deux éléphants gris

J'ai un (petit) ... frère.

1. petit
2. petite
3. petits
4. petites

J'ai deux (petit) ... soeurs.

1. petit
2. petite
3. petits
4. petites

Une souris ...

1. gris
2. grise
3. grises
4. griss

Deux souris ...

1. gris
2. grise
3. grises
4. griss

oefenen

Exercice 32bcd

Regarder

Prends ton livre à la page 28.

-On va faire les exercices 20 et 21

Lire

On va lire texte F

Exercice 24 et 25

devoirs

leren woorden/zinnen A  B E

maken opdr. 17 + 18abc

Chapitre 5

• Ik ken woorden die te maken hebben met vrije tijd.
• Ik ken de maanden van het jaar.
• Ik kan mijzelf en anderen beschrijven.
• Ik kan de passé composé gebruiken.
• Ik kan het bijvoeglijk naamwoord gebruiken.