Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
woordsoorten
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
1 / 30
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
In deze les zitten
30 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Grammatica: Woordsoorten
Elk
woord
in
een
zin
kan
je
benoemen
Slide 1 - Tekstslide
Lid
woorden
De
(bepaald lidwoord)
Het
(bepaald lidwoord)
Een
(onbepaald lidwoord)
De
vader en
het
kind zitten in
een
vliegtuig.
Slide 2 - Tekstslide
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin:
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 3 - Quizvraag
Hoeveel zelfstandige werkwoorden zijn er mogelijk in een gezegde?
A
1
B
meer dan 1
Slide 4 - Quizvraag
Benoem de werkwoorden.
Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken
Slide 5 - Quizvraag
Benoem de hulpwerkwoorden:
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 6 - Quizvraag
koppelwerkwoorden
Slide 7 - Woordweb
Koppelwerkwoord verbindt het onderwerp met een zelfstandig nw of een bijvoegelijk naamwoord
Mijn vriendin
zou
graag stewardess
willen
worden
Kijk naar het belangrijkste werkwoord in de zin -> koppel ww?
Mijn
vriendin
zou graag
stewardess
willen worden.
Werkwoordelijk gezegde gaat over 'doen' en naamwoordelijk gezegde gaat over 'zijn'.
Slide 8 - Tekstslide
Bijvoeglijk naamwoord
Dat
voegt
iets
bij
aan het zelfstandig
naamwoord:
De auto - De
grijze
auto - De
kleine, grijze
auto - De
kleine, vieze, grijze
auto- De
kleine, vieze, oude, grijze
auto
Slide 9 - Tekstslide
In welke zin is NIET sprake van een koppelwerkwoord?
A
Hij lijkt mij een leuke vent.
B
Zij is 18 jaar geworden.
C
De voorstelling leek hem niets aan.
D
Hij is geknipt door de kapper
Slide 10 - Quizvraag
in, onder, voor, aan, van, boven, onder...
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 11 - Tekstslide
Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2
Slide 12 - Quizvraag
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Voegwoorden staan tussen woorden, woordgroepen of hoofdzinnen.
Slide 15 - Open vraag
Doordat
het regent, komen we te laat.
Omdat
ik mij verslapen had, kwam ik te laat.
Slide 16 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord
Ook als
meewerkend:
Ik geef aan
jou/hem/haar/jullie
.
Of als
lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde)
Ik zie
hen
zwaaien.
Slide 17 - Tekstslide
hun/hen
Ik geef aan
h
e
n
een brief (
m
e
t vz
)
Ik geef h
u
n een brief ('z
u
nder' vz)
Ik zie
hen
op het station (
lijdend vw
)
Slide 18 - Tekstslide
Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn
Slide 19 - Quizvraag
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 20 - Tekstslide
Het artikel over de regering in de Stentor van afgelopen zaterdag, .... klopte niet.
A
die
B
dat
Slide 21 - Quizvraag
Betrekkelijk voornaamwoord
heeft
betrekking
op een woord of woordgroep dat eerder in een zin is benoemd:
DIE, DAT, WIE, WAT
Slide 22 - Tekstslide
Het kleine meisje, .... ik heb helpen oversteken, was heel vrolijk
A
wat
B
dat
C
die
D
deze
Slide 23 - Quizvraag
Het laatste...ik doe is de hond uitlaten.
Dat is alles ... ik wilde zeggen.
A
dat, dat
B
dat, wat
C
wat, dat
D
wat, wat
Slide 24 - Quizvraag
Wat gebruik je na:
Onbepaalde voornaamwoorden
(iets, niets, alles, enige)
Na dat of datgene
(Dat is wat ik wilde vertellen)
Na overtreffende trap
( Het mooiste wat ik heb gezien)
Als verwijzing naar een zin die ervoor staat
(Hij was heel moe, wat erg vervelend was)
Als datgene waarop 'wat'slaat niet benoemd wordt
(Het is mij een raadsel wat hij bedoelt)
Slide 25 - Tekstslide
Hoeveel vragend voornaamwoorden zijn er?
A
4
B
meer dan 4
Slide 26 - Quizvraag
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Bijwoorden: Wanneer, waarom, waarmee, waar, hoe...
Ding, persoon of omschrijving
Slide 27 - Tekstslide
Onbepaald voornaamwoord
Verwijst
niet
naar een
bepaald
persoon of zaak:
men, iemand, niemand, elke, sommige, alle, iedereen, iets, niets
Iedereen
heeft geoefend, zodat
men
straks
alles
goed kan maken
Slide 28 - Tekstslide
Wederkerend voornaamwoord
Vergis jij je nu niet meer?
A
Vergis
B
jij
C
je
D
niet
Slide 29 - Quizvraag
Slide 30 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
woordsoorten
November 2022
- Les met
20 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
September 2020
- Les met
31 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
Maart 2022
- Les met
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten alles
September 2020
- Les met
33 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
Workshop Zinsbouw
Juni 2022
- Les met
38 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten
December 2023
- Les met
39 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
woordsoorten deel 1 t/m voorzetsels
September 2020
- Les met
16 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 2
herhaling woordsoorten bk th doelweek
Maart 2021
- Les met
16 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1