In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Spelling: blok 6 week 2 les 1
Doel: leren schrijven van het routewoord
Slide 1 - Tekstslide
Noem 5 eur woorden
Slide 2 - Woordweb
Noem 5 cent woorden
Slide 3 - Woordweb
Noem verkleinwoorden met uutje
Slide 4 - Woordweb
We oefenen met het klankgroepenwoord
1. officieel
2. het materiaal
Slide 5 - Tekstslide
Welke tijd? het water droop
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 6 - Quizvraag
Welke tijd? het water druipt
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 7 - Quizvraag
Welke tijd? het water heeft gedropen
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd
Slide 8 - Quizvraag
Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)
Slide 9 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: verwoorden ik ............. de man................. ...............jij?
Slide 10 - Open vraag
Vul het werkwoord in: hijsen Tegenwoordige tijd: de man........................ Verleden tijd: de man......................... Voltooide tijd: de man..........................
Slide 11 - Open vraag
Vul het werkwoord in: schrikken Tegenwoordige tijd: de kat........................ Verleden tijd: de kat......................... Voltooide tijd: de kat..........................
Slide 12 - Open vraag
Instructie
Routewoord. Ik hoor oe, maar ik schrijf ou.
1. de route 2. wij douchen
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Oefendictee
Stappenplan 1. Luister naar het woord 2. Zeg het hardop na 3. Denk na, welke categorieën zitten erin? 4. Typ het woord in 5. Controleer het woord --> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken