Vogels kunnen scherpe bochten maken, op een tak landen, vliegende prooien vangen en op volle snelheid door een bos vliegen. Vogels worden geholpen door de bouw van hun vleugels om in de lucht te blijven. De vleugels dragen hen. Gedurende het vliegen gaat de lucht zowel onder als boven langs de vleugel. De bovenkant van een vleugel is boller dan de onderkant. De lucht gaat aan de bovenkant daarom sneller langs de vleugel dan aan de onderkant. Er vormt zich dus een luchtdrukverschil. Dit verschil vormt een opwaartse kracht die groter is dan de zwaartekracht.