3v-Kap2-E-Modale werkwoorden - verleden tijd

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

1. Bitte Handys ins Hotel.
2. Wir sprechen Deutsch.

Slide 2 - Tekstslide

Lernziele
Ich wiederhole die Modalverben:
- Ich kenne die Übersetzungen für die Modalverben
- Ich kenne die Formen im Präteritum
- Ich kann die Formen im Präteritum benutzen


Ich weiß, was beim SO gut ging und was ich noch besser üben muss


Slide 3 - Tekstslide

Hausaufgabe: Aufgabe 29 A, Seite 73

  1. der Kühlschrank
  2. knusprig
  3. das Gemüse
  4. der Räucherlachs
  5. pünktlich
  6. das Leitungswasser
  7. das Obst
  8. gute Laune


Slide 4 - Tekstslide

Was ist ein Modalverb?
Een modaal (hulp)werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat. 
  • "Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 5 - Tekstslide

Nenne ein deutsches
Modalverb:

Slide 6 - Woordweb

Modalverben auf Deutsch:

Slide 7 - Tekstslide

Betekenis:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, aardig vinden)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als opdracht van een ander of twijfel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 8 - Tekstslide

Möchten...."de vreemde eend in de bijt". 

Slide 9 - Tekstslide

Möchten = zou graag willen

Möchten is een vriendelijkere -/beleefdere vorm van willen. Deze vorm wordt in het Duits veel gebruikt als je iets wilt hebben. 

Beispiel: Ich möchte gerne ein Eis haben. 

Slide 10 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum (=in de verleden tijd)

Slide 11 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
mögen = mochten
müssen = mussten
sollen = sollten
wollen = wollten
wissen = wussten

Slide 12 - Tekstslide

Seite 64, Aufgabe 15

Slide 13 - Tekstslide

Die Deklination im Präteritum (=vervoegen in de verleden tijd)
ich stam + te
du stam + test
er/sie/es stam + te
wir stam + ten
ihr stam + tet
sie/Sie stam + ten

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Präteritum
(wilde) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 16 - Quizvraag

Präteritum
(Mocht) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 17 - Quizvraag

Präteritum
(Wist) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 18 - Quizvraag

TIPPS - Wat helpt bij het leren?
  • Leer de betekenis goed, daarmee worden de meeste fouten gemaakt!
  • Let op de verandering van de klinker in de stam! (wissen - wussten; müssen - mussten; ...)
  • Enkelvoud: ich & er/sie/es hebben dezelfde vorm!
Extra: "man" (=men) en "wer" (=wie) krijgen altijd dezelfde vorm als er/sie/es!

Slide 19 - Tekstslide

SO besprechen
Ich weiß, was beim SO gut ging 
und was ich noch besser üben muss

Slide 20 - Tekstslide

Hausaufgabe:
Grammatik: 
Aufgabe 14 (tegenwoordige tijd)+ 16 (verleden tijd, Seite 64/65) + Training 3, Seite 150
Lernen: Wörterliste D/F
https://quizlet.com/641971974/3v-trabitour-kapitel2-worterliste-df-flash-cards/
 

Slide 21 - Tekstslide