5.2 De sociale kwestie
Door armoede werkten ook kinderen in fabrieken (ongezond en gevaarlijk) in 1874 kwam het kinderwetje van Van Houten die fabrieksarbeid voor kinderen onder 12 jaar verbood. Daarnaast nam kinderarbeid af door stijgende lonen, mechanisatie van de landbouw en de leerplichtwet (1900).
De rijke burgerij profiteerde van de industriële revolutie. Onder arbeiders was veel ellende: kinderarbeid, slechte woonomstandigheden, lage lonen, lange werkdagen, gevaarlijke machines, gemakkelijk ontslagen, geen inkomen bij ziekte of ongevallen. Dit wordt de sociale kwestie genoemd.
Zieken, ouden en invaliden waren aangewezen op kerkelijke armenzorg Ze konden daar geld en brood krijgen.
Werknemers richtten organisatie op om voor hun belangen op te komen, deze vakbonden dwongen bij werkgevers betere arbeidsomstandigheden af.
Na 1889 werden sociale wetten gemaakt die de zwakkere mens beschermden: uitkering bij ongevallen, minimumeisen voor woningen, leerplicht voor kinderen.