Herhaling hele lesbrief

herhaling
LWEO Lesbrief economische crisis 
Hoofdstuk 1 tot en met 6
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare school

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

herhaling
LWEO Lesbrief economische crisis 
Hoofdstuk 1 tot en met 6

Slide 1 - Tekstslide

tips
  • Deze herhaling behandeld de hoofdzaken van het boek, het is zeker niet volledig.
  • Leer de theorie uit de leswijzers bij de hoofdstukken (zie Peppels). 
  • Maak de toets oefenopgaven ter voorbereiding van de toets, alle antwoorden worden in Peppels eind deze week toegevoegd. Veel antwoorden staan ook in lesson Up. 

Slide 2 - Tekstslide

I: kenmerken van een laag conjunctuur zijn: lagere groei BBP dan de trend, hoge werkloosheid, hoge inflatie, geen maximale productie, laag consumentenvertrouwen
II: kenmerken van een hoogconjunctuur zijn: hogere groei BBP dan de trend, ruime arbeidsmarkt, oplopende inflatie, kans op bereiken maximale productiecapaciteit, hoog consumenten en producentenvertrouwen
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 3 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
laagconjunctuur
Lagere groei dan de trend, lage/geen inflatie of zelfs deflatie, lage effectieve vraag daardoor lage bezetting productie capaciteit, daardoor ruime arbeidsmarkt met veel conjuncturele werkloosheid, laag consumenten en producentenvertrouwen

hoogconjunctuur: precies het tegenovergestelde

Slide 4 - Tekstslide

I: bij hoogconjunctuur kan door de rente te verhogen de inflatie en de krapte op de arbeidsmarkt worden tegengegaan
II: bij laagconjunctuur kan door de rente te verlagen de deflatie en de werkloosheid worden verminderd
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 5 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
hoogconjunctuur: veel vraag => prijzen stijgen door bestedingsinflatie =>  productie zit (bijna) aan max => krapte op de arbeidsmarkt => lonen stijgen => prijzen stijgen door kosteninflatie. 

monetair beleid:
Door rente te verhogen, wordt lenen duurder en sparen minder aantrekkelijk. Daardoor worden financieringskosten hoger en de winsten lager en zullen consumenten minder besteden. De economie zal afremmen.  Dus daling van de inflatie. Bij laagconjunctuur precies het tegenover gestelde. 

Slide 6 - Tekstslide

I: de verwachting van deflatie kan leiden tot verdere conjuncturele neergang door het effect dat door Keynes 'animal spirits (kuddegedrag) wordt genoemd
II: De theorie van Keynes verklaart de oorzaak van het ontstaan van structurele werkloosheid
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 7 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
Keynes was eigenlijk de eerste gedragseconoom. Keynes bestudeerde waarom de economie fluctueert op korte termijn: conjuncturele fluctuaties door wijzigingen in bestedingen als gevolg van toenemende/afnemende consumenten en producentenvertrouwen waardoor er o.a. conjuncturele werkloosheid ontstaat. Animal Spirits is door Keynes bedacht: door kuddegedrag worden effecten versterkt zoals daling en stijging effectieve vraag, daling/stijging huizenprijzen. 

Slide 8 - Tekstslide

I: bij dalende rentes dalen de koersen van aandelen en obligaties

II: bij stijgende rente nemen de financieringskosten van bedrijven toe. Hierdoor dalen de winstverwachtingen van bedrijven en daarmee de aandelenkoersen.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I juist, II onjuist
D
I onjuist, II juist

Slide 9 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
Als de rentes dalen zullen beleggers spaargeld van de spaarrekening halen vanwege de lage rente en gaan beleggen. Een obligatie heeft een vaste rente. Als de rente daalt, wordt het aantrekkelijker om in een obligatie te beleggen. Immers: de obligatie levert nog steeds de hogere rente op. De koers van obligaties zal stijgen. Tegelijkertijd zullen door de dalende rente de financieringskosten van bedrijven dalen, daardoor stijgt de winstverwachting en daardoor stijgen de aandelenkoersen.  
Bij stijgende rentes geldt exact het omgekeerde. 

Slide 10 - Tekstslide

I: als de rente harder stijgt in de VS dan in de EU, zal de groei afnemen in de VS, hierdoor zal de economie in de EU kunnen profiteren en harder groeien

II: Europese bedrijven zullen bij een lagere rente in de VS, in de VS gaan lenen waardoor de financieringskosten in de EU kunnen dalen
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 11 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
Als de rente in de VS stijgt, dan zal in de VS de economie worden afgeremd. Dat zal een negatief effect hebben op de export van de EU naar de VS en dus een negatief effect op de groei in de EU.  Door de dalende groei in de VS, zal de inflatie afnemen. Daardoor wordt het aantrekkelijker om producten uit de VS te importeren. Daar zijn dollars voor nodig, daardoor zal de dollar tov de Euro stijgen. Door de stijgende dollar, wordt export naar de VS goedkoper voor de Amerikanen en neemt de export weer toe. 

Als de rente in de VS lager is dan in de EU, zullen Europese bedrijven gaan lenen in de US. De financieringskosten zullen dalen voor Europese bedrijven en daarmee stijgt de winstverwachting. Dit zal een groei van de Europese economie tot gevolg hebben. 

Slide 12 - Tekstslide

I: een stijging van de AIQ kan wijzen op een verruiming op de arbeidsmarkt
II: als de loonruimte meer stijgt dan het loondeel dan daalt de AIQ
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 13 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer?
De AIQ wordt berekend door (loonsom + toegerekend loon zelfstandigen/netto toegevoegde waarde) * 100%. Als de AIQ stijgt dan komt dat doordat  het loondeel meer stijgen dan de loonruimte (loonruimte = stijging arbeidsproductiviteit + prijsstijging = toegevoegde waarde) Deze stijging zal veroorzaakt worden door een verkrapping op de arbeidsmarkt. Dus stelling I is onjuist en stelling II is ook onjuist. 

Slide 14 - Tekstslide

Stel het BBP stijgt met 2%, de werkgelegenheid stijgt met 3%. Met hoeveel stijgt de index arbeidsproductiviteit?
A
99,03%
B
66,67%
C
33,33%
D
-0,97

Slide 15 - Quizvraag

hoe zat het ook alweer
index arbeidsproductiviteit = verandering BBP/verandering werkgelegenheid x 100 = 102/103 x 100 = 99,03
Dus een daling van 100 - 99,03 = 0,97%

Slide 16 - Tekstslide