1C - H3.1 t/m 3.3 herhaling

Herhalingsles - 3.1 t/m 3.3 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles - 3.1 t/m 3.3 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

Slide 2 - Tekstslide

Welke vraag stel je over het vertrek van de Fransen uit Nederland, 1815?

Slide 3 - Open vraag

Welke vraag stel je over het vertrek van de Fransen uit Nederland, 1815?

Slide 4 - Open vraag

Wat ga je leren?
Aan het einde van de les...

  • Ken je de 5 hoofdklimaten op aarde.
  • Weet je hoe de aarde beweegt
  • Hoe neerslag ontstaat.
  • Hoe de waterkringloop werkt.

Slide 5 - Tekstslide

3.1 - klimaten op aarde

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen:
Weer
Klimaat
3.1
De toestand van de atmosfeer op een bepaald moment en op een bepaalde plaats.
In Nijmegen regent het, maar in Amsterdam schijnt de zon.
Het gemiddelde weer op een bepaalde plaats over een periode van 30 jaar.
Dit geldt voor een groot gebied.

Slide 7 - Sleepvraag

Kort herhalen:
3.1

Slide 8 - Tekstslide

Welke omschrijving hoort bij het begrip 'breedteligging'?
3.1
A
Een geografische plaats die ver van de evenaar af ligt.
B
Het verschil in hoogte ten opzichte van de zeespiegel.
C
Afstand van een plaats tot aan de evenaar, gemeten in graden.
D
Een geografische plaats die in de buurt van de evenaar ligt.

Slide 9 - Quizvraag

Als we kijken naar breedteligging, kunnen we een onderscheid maken tussen
'lage' breedte' & 'hoge breedte'.
Wat is het verschil?
3.1

Slide 10 - Open vraag

Kort herhalen:
  • Lage breedte: plaats die in de buurt van de evenaar ligt.
  • Hoge breedte: plaats die ver van de evenaar ligt.
3.1

Slide 11 - Tekstslide

Hieronder staan de 5 klimaten met omschrijvingen. 
Zet achter ieder klimaat de juiste omschrijving. 
3.1
Tropisch klimaat
Woestijn klimaat
Landklimaat
Zeeklimaat
Poolklimaat
Op lage breedte waar het niet kouder dan 18° wordt met veel neerslag in alle seizoenen.
Op lage breedte waar het droog en warm is.
Op hoge breedte met koele zomers, zachte winters en hele jaar neerslag.
Groeien veel loofbomen.
Op hoge breedte met warme zomers en strenge winters. Groeien veel naaldbomen.
Op hoge breedte met ijs en sneeuw en waar de temperatuur bijna niet boven 0° komt.

Slide 12 - Sleepvraag

Sleep de klimaten naar de juiste plek
3.1
1
2
3
4
5
Tropisch klimaat
Woestijnklimaat
Landklimaat
Poolklimaat
Zeeklimaat

Slide 13 - Sleepvraag

Welk klimaat past bij deze grafiek?

  • Eerst: hoe lees je de grafiek af?

  • Welk klimaat denk je?


Slide 14 - Tekstslide

3.2 - Temperatuurverschillen op aarde

Slide 15 - Tekstslide



Op hogere breedte is het kouder dan op lagere breedte, omdat:



I  De zon schuiner instraalt en een groter oppervlak verwarmt.
II De zonnestralen een kortere weg door de atmosfeer afleggen
3.2
A
I is juist , II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.

Slide 16 - Quizvraag

Kort herhalen:
, omdat meer energie onderweg verloren gaat.

Slide 17 - Tekstslide



De aarde maakt 2 bewegingen.
Welke?
A
1) In 24 uur draait de aarde om zijn as. 2) In 1 jaar draait de aarde 1x om de zon.
B
1) In 24 uur draait de aarde 1x om de zon. 2) In 1 jaar draait de aarde 1x om zijn as.

Slide 18 - Quizvraag

Kort herhalen:

Slide 19 - Tekstslide

3.3 - Neerslag, hier veel en daar weinig

Slide 20 - Tekstslide

Eerst even deze 2 begrippen helder krijgen voordat we naar neerslag gaan kijken.
Welk stelling is juist?



I  Waterdamp; ontstaat door de warmte van de zon waardoor onzichtbaar gas ontstaat
II Condensatie; waterdamp verandert in waterdruppels door afkoeling > wolken
3.3
A
I is juist , II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.

Slide 21 - Quizvraag

Om te begrijpen hoe neerslag ontstaat, moeten we eerst kijken naar de vorming van wolken. 
Zet de getallen op de juiste plek:
Warme lucht met waterdamp koelt af.
Het water wordt verwarmd.
Warme lucht met waterdamp stijgt op.
Het water verdampt.
De afgekoelde waterdamp condenseert.
3.3
1
2
3
4
5

Slide 22 - Sleepvraag

We weten nu weer hoe wolken ontstaan.
Volgende stap: hoe ontstaat neerslag?

Neerslag ontstaat wanneer...
3.3
A
zwevende waterdruppels en ijsdeeltjes in wolken verdampen tot neerslag.
B
zwevende waterdruppels en ijsdeeltjes in wolken aan elkaar kleven, te zwaar worden en vallen.

Slide 23 - Quizvraag

Nu kijken naar 2 manieren waarop neerslag kan ontstaan:

Slide 24 - Tekstslide

Welke omschrijving hoort bij de afbeelding?

Slide 25 - Sleepvraag

Wat is het verschil tussen de 
korte kringloop en lange kringloop?

Slide 26 - Tekstslide

Binnen de waterkringloop verandert water steeds van vorm en plaats.
Welke uitspraak klopt niet?
3.3
A
Dankzij de waterkringloop ontstaat er steeds weer neerslag.
B
Binnen de waterkringloop is regen de enige vorm van neerslag.
C
De waterkringloop wordt door de zon aangedreven.
D
Het meeste water verdampt boven zee.

Slide 27 - Quizvraag

Tijd over:
wat?

'herhaling wereld' maken
hoe?

zelfstandig en in stilte.
al klaar?

Leren voor toets of 'verdieping wereld maken'.

Slide 28 - Tekstslide

Tot de volgende keer


Veel succes met de toets!
&

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Link