Histoclips - Industriele Revolutie

Histoclips - Industriele Revolutie
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Histoclips - Industriele Revolutie

Slide 1 - Tekstslide

Deze les gaat over de industriële revolutie.

Wanneer was de industriële revolutie?
A
In de 18e eeuw
B
In de 19e eeuw
C
In de 20e eeuw
D
In de 21e eeuw

Slide 2 - Quizvraag

Voor de Industriële Revolutie....
A
leefde 90% van de bevolking in de stad.
B
was de verhouding platteland-stad 50-50.
C
leefde 90% van de bevolking op het platteland.
D
weten wij niet hoe de verhoudingen waren.

Slide 3 - Quizvraag

Wat houdt een demografische revolutie in?
A
Meer mensen gaan verhuizen naar de stad
B
Grote bevolkingsgroei
C
Grote hoeveelheid mensen gaat verhuizen
D
Meer mensen doen aan landbouw

Slide 4 - Quizvraag

Wat was geen oorzaak van de demografische revolutie
A
systeem van vruchtwisseling
B
de verlostang
C
betere hygiëne
D
uitvinding kunstmatige bemesting

Slide 5 - Quizvraag

Verandering op het gebied van landbouw. Waardoor een kleine groep boeren meer voedsel produceerden.
A
Agrarische Revolutie
B
Demografische Revolutie
C
Industriële Revolutie
D
Technische revolutie

Slide 6 - Quizvraag

De grote verandering waarbij huisnijverheid vervangen wordt door productie in fabrieken en veel mensen in fabrieken gaan werken noem je de........
A
Industriële revolutie
B
Agrarische revolutie
C
Demografische revolutie
D
industriesector

Slide 7 - Quizvraag

De industriële revolutie
A
had grote gevolgen voor de hele samenleving
B
bleef beperkt tot de steden
C
waren veranderingen in productiemethoden
D
had vooral betrekking op industriearbeiders

Slide 8 - Quizvraag


Wat is de industriële revolutie? 
A
Van machines naar handwerk
B
Van handwerk naar machines

Slide 9 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over het leven van arbeiders rond 1900.

Welke zin over het lot van de arbeiders rond 1900 is juist?

A
Arbeiders profiteerden vanaf nu net als anderen van de groeiende welvaart.
B
Er kwamen sociale wetten die arbeiders meer rechten afnamen.
C
Het leven van de meeste arbeiders werd rond 1900 direct beter.
D
Veel arbeiders kwamen moeilijk rond zonder het loon van hun kinderen.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe wilden de socialisten een beter leven voor de arbeiders bereiken
A
Door middel van algemeen kiesrecht
B
Door een revolutie te starten
C
Door de fabrieksbazen af te zetten
D
Door te staken

Slide 11 - Quizvraag

Waarom was het voor arbeiders lastig om gezonder te leven?
A
Arbeidsdeling
B
Industriële revolutie
C
Te laag inkomen
D
Slechte werk- en woonomstandigheden

Slide 12 - Quizvraag

De industrialisatie heeft veel gevolgen gehad voor de samenleving.
Welk gevolg hoort er NIET bij?
A
De eerste fabrieken, spoorwegen en steden ontstonden.
B
Het leven in de steden was zwaar en onhygiënisch.
C
Er was weinig verschil in arm en rijk.
D
Sociale wetten gingen het leven van de arbeiders verbeteren.

Slide 13 - Quizvraag


Wat betekent de 'sociale kwestie'?
A
De goede omstandigheden waarin de arbeiders leven
B
De slechte omstandigheden waarin arbeiders leven

Slide 14 - Quizvraag

Waarom was dit boek Fabriekskinderen belangrijk?
A
Kinderarbeid werd afgeschaft
B
Cremer las het boek voor in de Tweede Kamer
C
Het boek bracht een discussie over kinderarbeid op gang
D
Politici gingen gelijk sociale wetten bedenken om het leven voor arbeiders te verbeteren

Slide 15 - Quizvraag

Welk begrip?
Discussie over de vraag wat er gedaan moet worden aan de slechte omstandigheden waaronder arbeiders moesten werken en leven.
A
Algemeen kiesrecht
B
Passief kiesrecht
C
Liefdadigheid
D
Sociale kwestie

Slide 16 - Quizvraag

Er komen ook wetten om het leven van de arbeider te verbeteren. Welke hoort er niet bij?
A
Leerplicht
B
40-urige werkweek
C
belastingplicht
D
minimumloon

Slide 17 - Quizvraag

De sociale kwestie = ?
A
Arbeiders hadden slechte woon- en werkomstandigheden
B
Arbeiders konden door liefdadigheid van de rijke burgers een beter leven krijgen
C
Arbeiders gingen in steden wonen
D
Arbeiders richtten vakbonden op

Slide 18 - Quizvraag

Tussen 1750 en 1840 werden de eerste fabrieken gebouwd. Op welke plekken was dat?
A
In de historische binnensteden
B
Op het platteland
C
Aan de rand van de historische binnensteden
D
Rond de kerken

Slide 19 - Quizvraag

In Engeland werden de eerste fabrieken gebouwd rond:
A
1680
B
1780
C
1870
D
1980

Slide 20 - Quizvraag

In Engeland waren de eerste fabrieken mèt stoommachines te vinden bij ....
A
kanalen
B
steenkoolmijnen
C
rivieren en beken
D
steden

Slide 21 - Quizvraag

Waar in Nederland stonden de eerste fabrieken?
A
In de Zaanstreek
B
In Twente
C
In Brabant, vlakbij België
D
In Holland

Slide 22 - Quizvraag

Wat dreef machines in de eerste fabrieken aan?
A
waterkracht
B
stoommachine
C
dieselmotoren
D
menselijke kracht

Slide 23 - Quizvraag

Wanneer kwamen de eerste fabrieken in Nederland?
A
Rond 1850
B
Rond 1910
C
Rond 2010
D
Rond 1750

Slide 24 - Quizvraag

Waar kwamen de eerste fabrieken?
A
Op het platteland
B
In de kleine dorpen
C
Langs rivieren
D
In de buurt van steenkoolmijnen

Slide 25 - Quizvraag

Er kwamen tijdens de industriële revolutie voor het eerst fabrieken.
A
Continuïteit
B
Verandering

Slide 26 - Quizvraag

De eerste fabrieken stonden..
A
Langs de rivieren
B
In de grote steden
C
In een arbeiderswijk
D
Bij een steenkoolmijn

Slide 27 - Quizvraag

De eerste fabrieken ontstonden in de buurt van...
A
grote steden
B
andere fabrieken
C
water
D
de zee

Slide 28 - Quizvraag

In welk gebied kwamen de eerste fabrieken?
A
Twente
B
Groningen
C
Limburg
D
Zuid-Holland

Slide 29 - Quizvraag