TA6 persoonsvorm 2.2.7
1 / 19
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Een persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
De jongen loopt naar zijn oma.
De jongen loopt naar zijn oma.
A
De jongen
B
naar
C
loopt
D
zijn oma
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Niels kamt zijn haren.
Niels kamt zijn haren.
A
Niels
B
kamt
C
zijn
D
haren
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
De bloemen hebben groene bladeren.
De bloemen hebben groene bladeren.
A
De bloemen
B
hebben
C
groene
D
bladeren
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
De meisjes zijn buiten aan het spelen.
De meisjes zijn buiten aan het spelen.
A
De meisjes
B
zijn
C
buiten
D
aan het spelen.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Gisteren speelden de kinderen op het gras.
Gisteren speelden de kinderen op het gras.
Slide 12 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
Kris schreef alles in zijn schrift.
Kris schreef alles in zijn schrift.
Slide 13 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
De school is dicht.
De school is dicht.
Slide 14 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
Yuniia vierde de verjaardag van haar zusje.
Yuniia vierde de verjaardag van haar zusje.
Slide 15 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm?
Luuk doet stroop op zijn pannenkoek.
Luuk doet stroop op zijn pannenkoek.
