Tegenwoordige / verleden tijd

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 5,6

Taal 

Werkwoorden

Micha fietst naar het zwembad.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Doel van deze les

Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd schrijven.

Tegenwoordige tijd

* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.
* De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.

Bijvoorbeeld:

* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.

* Wij bedenken zinnen die 

    in de tegenwoordige tijd staan.

Verleden tijd

* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die vroeger zijn gebeurd.
* De verleden tijd is de tijd van toen.

Bijvoorbeeld:

* Toen nam ik een pilletje.

* Opa bezeerde zijn hand.

Wat is een werkwoord

* Een woord dat zegt wat iets of iemand doet.
* Aan een werkwoord kun je ook zien of iets nog bezig is of al is afgelopen.

Bijvoorbeeld:

* De zon schijnt.

* Gisteren scheen de zon

Zet hier een zin in de tegenwoordige tijd

Gisteren ging hij ook zwemmen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

We kijken naar Frozen.

Wat is het werkwoord

1. kijken
2. wij
3. Frozen
4. naar

Toen kocht hij een ijsje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Nu gaat hij naar Ensar.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Ik luisterde naar de juf.

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd

1. de juf
2. luisterde
3. ik
4. luister

Dat hielp even.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Maar nu voel ik de pijn weer.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Wij liepen naar school

Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd

1. liepen
2. school
3. Wij
4. lopen

Haaland had gisteren 3 keer gescoord.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Vandaag vier ik mijn verjaardag.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Vorige week speelde ik Roblox.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Ik kan nu rennen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Een wesp stak mijn zusje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Het eten ... in die hete oven. (verbranden)

wijzeroverdebasisschool.nl

rennen

ik                  ren

jij/ u             rent

hij/zij/het  rent

wij                rennen

jullie            rennen

zij                 rennen

huilen

ik                  huil

jij/ u             huilt

hij/zij/het  huilt

wij                huilen

jullie            huilen

zij                 huilen

slapen

ik                        slaap

hij / zij / het    slaapt

je / jij / u           slaapt

wij / zij / jullie slapen

Wat is de ik-vorm van het werkwoord fietsen?

1. fietsen
2. fiets
3. fietst
4. gefietst

Wat is de ik-vorm van het werkwoord lopen?

1. lopen
2. loopt
3. loop
4. gelopen

Zij ... naar school (lopen)

Ik ... dit een lastige vraag. (vinden)

Hij ... een hamburger. (bestellen)

Opa ... alle kaarsjes uit. (blazen)

... jij een verhaal? (vertellen)

Aan de slag!