In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Herhaling
Hoofdstuk 2 Jij en je geld
Slide 1 - Tekstslide
Wat weten we nog/al?
Slide 2 - Tekstslide
Wat is directe ruil?
A
Het geldloos betalen van een goed of dienst
B
Het ruilen van geld tegen een goed of dienst
C
Het ruilen van een goed of dienst zonder geld te gebruiken
D
Het ruilen van een goed of dienst met geld
Slide 3 - Quizvraag
Hoe bereken je je saldo?
A
Nieuw saldo = oud saldo - ontvangsten - uitgaven
B
Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten + uitgaven
C
Nieuw saldo = oud saldo + ontvangsten - uitgaven
D
Nieuw saldo = oud saldo * ontvangsten - uitgaven
Slide 4 - Quizvraag
Wat is chartaal geld?
A
Geld dat op je bankrekening staat
B
Geld dat je ruilt
C
Geld dat je niet kunt aanraken
D
Geld dat je kunt aanraken
Slide 5 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met elektronisch betalen?
A
Betalen via internet, je bankpas of een apparaat
B
Betalingen contant afhandelen
C
Geld in je portemonnee hebben
Slide 6 - Quizvraag
Herhaling begrippen 2.1
Chartaal geld
Giraal geld
Saldo
Elektronisch betalen
Indirecte ruil
Directe ruil
Slide 7 - Tekstslide
Leerdoelen 2.2 Sparen
Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen.
Je weet wat rente is.
Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.
je weet wat de geldfuncties zijn
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn de drie redenen om te sparen?
A
Sparen uit Voorzorg
B
Sparen voor rente
C
Sparen voor uitgaven
D
Sparen voor een doel
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Video
Waarvoor krijg je rente?
A
Geld uitgeven
B
Geld op een spaarrekening
C
Geld investeren in aandelen
D
Geld lenen
Slide 11 - Quizvraag
Welke geldfunctie wordt gebruikt om goederen en diensten te kopen?
A
Rekenmiddel
B
Leenmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel
Slide 12 - Quizvraag
Herhaling begrippen 2.3
Lenen
Maandtermijn
Aflossen
Rente (bij lenen)
Slide 13 - Tekstslide
Wat betekent lenen?
A
Geld doneren
B
Geld uitgeven
C
Geld sparen
D
Geld gebruiken dat van een ander is
Slide 14 - Quizvraag
Uit welke delen bestaat de maandtermijn?
A
Aflossen en rente
B
Lenen en sparen
C
Investering en winst
D
Inkomen en uitgaven
Slide 15 - Quizvraag
Wat betekend aflossen?
Slide 16 - Open vraag
Wat is rente bij lenen geld van bank?
Slide 17 - Open vraag
2.4 Herhaling begrippen
Hoofdstuk 2 Jij en je geld
Slide 18 - Tekstslide
Premie
A
Dit krijg je maandelijks van de verzekeraar
B
Dit betaal je maandelijks aan de verzekeraar
C
Dit krijg je jaarlijks van de verzekeraar
D
Dit betaal je jaarlijks van de verzekeraar
Slide 19 - Quizvraag
Een ander woord voor verzekeringsmaatschappij is ...
A
Verzekeraar
B
Verzekerde
Slide 20 - Quizvraag
Ik verzeker mijn telefoon. Ik ben dan de.....
A
verzekeraar
B
verzekeringsmaatschappij
C
verzekerde
D
verzekering
Slide 21 - Quizvraag
Een deel van de schade betaalt de verzekeraar niet, dat moet je zelf betalen. Hoe heet dit?
A
Eigen risico
B
Claim
C
Schadevergoeding
D
Premie
Slide 22 - Quizvraag
Vul aan: Als bewijs dat je verzekerd bent, krijg je van de verzekeringsmaatschappij een ...
Slide 23 - Open vraag
Rente
Rente = vergoeding % van bedrag
Als je geld op je spaarrekening hebt staan, krijg je rente.
Als je geld van een bank leent, betaal je rente.
Slide 24 - Tekstslide
Rente berekenen:
Je hebt €500,- gespaard.
Je krijgt 2% rente.
Hoeveel rente krijg je dan?
Reken dit uit!
Slide 25 - Tekstslide
Nog 1 x rente berekenen. Wie ontvangt er meer spaargeld: Rayshannie heeft € 1.500 op haar spaarrekening met 2,6% rente. Jahshiloh heeft € 2.400 op zijn rekening met 2,15% rente
Je leent € 500 en moet € 25 rente betalen. Hoeveel rente. Kies de juiste berekening
A
25 : 100 x 500
B
500 : 25 x 100
C
25 : 500 x 100
D
500 x 25 : 100
Slide 27 - Quizvraag
Omin leent € 4500. Omin wil weten hoeveel rente hij in totaal betaald over 3 jaar.
Welke berekening is juist?
A
142 * 36 maanden
B
142 * 36 maanden - €4.500
C
0,092 * 4.500 * 3 jaar
Slide 28 - Quizvraag
Als je rente betaalt daalt je leenbedrag
A
dit is juist
B
dit is onjuist
Slide 29 - Quizvraag
Op een rekeningafschrift zie je wat je contant betaald hebt in de winkel.
Opdracht 5a - oefentoets HS 2 'Jij en je geld'
A
Juist
B
Onjuist
C
Weet ik niet
D
Moet ik gokken, heb m'n huiswerk niet gemaakt
Slide 30 - Quizvraag
Betalen met je telefoon is een voorbeeld van elektronisch betalen
Opdracht 5b - oefentoets HS 2 'Jij en je geld'
A
Juist
B
Onjuist
C
Weet ik niet
D
Moet ik gokken, heb m'n huiswerk niet gemaakt
Slide 31 - Quizvraag
Welke woorden horen bij elkaar?
Opdracht 10 - oefentoets HS 2 'Jij en je geld'
A
Vergoeding (a) en aflossing (1)
B
Leenbedrag (b) en rente (2)
C
Vergoeding (a) en rente (2)
D
Leenbedrag (b) en aflossing (1)
Slide 32 - Quizvraag
Een polis is:
Opdracht 13 - oefentoets HS 2 'Jij en je geld'
A
Het bewijs dat je verzekerd bent
B
De hoogte van je eigen risico
C
De premie die je moet betalen
D
De schadevergoeding
Slide 33 - Quizvraag
Als je kiest voor een verzekering met een hoog eigen risico, betaal je ..... dan bij een verzekering met een laag eigen risico
Opdracht 14 - oefentoets HS 2 'Jij en je geld'
A
Meer
B
Minder
C
Weet ik niet
D
Ik heb m'n huiswerk niet gemaakt dus ik gok
Slide 34 - Quizvraag
Hoe bereken je de totale rente van een lening
A
Aantal maanden x maandbedrag - leenbedrag
B
Aantal maanden - leenbedrag x lening
C
Maandbedrag - leenbedrag x aantal maanden
D
Aantal maanden x maandbedrag - aflossing
Slide 35 - Quizvraag
Je betaalt voor je lening in totaal € 486 terug. Het leenbedrag was € 450. Hoeveel betaal je meer terug dan je geleend hebt? Hoeveel procent is dat van het geleende bedrag?