Formatieve toets Afweer

• Biologie
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

De lage pH in de maag is een voorbeeld van:

1. 1e afweerlinie
2. 2e afweerlinie
3. 3e afweerlinie

Als je ziek bent kun je koorts krijgen. Dit is een vorm van:

1. externe aspecifieke afweer
2. interne aspecifieke afweer
3. (interne) specifieke afweer

Een kankercel wordt opgeruimd door een natural killer-cel (NK-cel). Dit is een voorbeeld van:

1. aspecifieke afweer
2. specifieke afweer

Waar bevinden natural killer-cellen zich in het lichaam?

1. Alleen in bloed
2. Alleen in weefselvloeistof
3. In bloed en weefselvloeistof
4. In bloed, lymfe, weefselvloeistof

De griepprik wordt jaarlijks in de maanden oktober en november toegediend.
Over de hervaccinatie doen twee leerlingen de volgende beweringen:
Anton: Hervaccinatie is noodzakelijk omdat de antigenen van de griepvirussen in een bepaald jaar in ruimtelijke structuur verschillen van die in het voorgaande jaar.
Farida: Antistoffen zijn in de loop van het jaar in het lichaam afgebroken.
Wie heeft of hebben gelijk?

1. Alleen Anton
2. Alleen Farida
3. Beide
4. Geen van beide

Het grootste carnivore buideldier, de Tasmaanse duivel (Sarcophilus harrisii), dreigt ten onder te gaan aan een besmettelijke vorm van aangezichtskanker. In 1996 werden de eerste Tasmaanse duivels met tumoren op de kop gesignaleerd. De oorzaak van deze vorm van kanker was toen nog niet bekend. In eerste instantie zocht men naar mogelijke oorzaken in het leefgebied. Later ontdekte men dat de besmetting tot stand komt door onderlinge overdracht van tumorweefsel. Het tumorweefsel dat wordt overgedragen, wordt door de ontvanger niet afgestoten. Wanneer in een normale situatie lichaamsvreemd weefsel in het lichaam terechtkomt, treden processen op die leiden tot chronische afstoting van het weefsel. Na presentatie door een APC wordt door een bepaald type witte bloedcellen het afstotingsproces in gang gezet. Welke?

1. Macrofaag/dendritische cel
2. Thelper-cel
3. Cytotoxische T-cel
4. B-cel

Wanneer in het gezonde lichaam van Piet door intensieve arbeid de lichaamstemperatuur stijgt naar 38,5 ºC, dan neemt de zweetproductie toe.
Stel dat die productie P mL/uur bedraagt. Een week later heeft Piet koorts na een infectie. Zijn lichaamstemperatuur loopt op naar 38,5 ºC.

Leg uit of Piet nu meer, minder of evenveel zweet produceert als tijdens die intensieve arbeid.

1. Piet produceert nu minder zweet dan bij intensieve activiteit. Hierdoor koelt hij niet af en blijft de nieuw ingestelde hoge temperatuur gehandhaafd
2. Piet produceert nu evenveel zweet dan bij intensieve activiteit, omdat de lichaamstemperatuur gelijk is.
3. Piet produceert nu meer zweet dan bij intensieve activiteit. Hierdoor koelt hij meer af, waardoor zijn lichaam niet overhit raakt.

In een experiment wordt bij iemand antigeen P ingespoten (tijdstip I). In het lichaam wordt korte tijd later antistof p gevormd. Vier weken na tijdstip I wordt dezelfde persoon met een mengsel van antigeen P en antigeen Q ingespoten (tijdstip II).
Wat is het effect van dit mengsel op de concentratie antistof p
kort na tijdstip II?

1. Concentratie antistof p na tijdstip II zal lager zijn dan concentratie na tijdstip I
2. Concentratie antistof p na tijdstip II zal gelijk zijn aan concentratie na tijdstip I
3. Concentratie antistof p na tijdstip II zal hoger zijn dan concentratie na tijdstip I

Een opvallend kenmerk van de patiëntjes is dat er vrijwel geen actieve
B-lymfocyten in het lichaam worden aangetroffen.

Wat is de oorzaak?

1. Er zijn geen Th-cellen om de B-cellen te activeren
2. De stamcellen zijn niet aanwezig in het beenmerg
3. B-cellen worden afgebroken

Het virale genoom van het mazelenvirus bestaat uit RNA dat onder andere codeert voor de volgende structuureiwitten:
- H-eiwit (hemagglutinine): voor hechting aan de gastheercel
- F-eiwit (fusie-eiwit): voor fusie van het virus met de gastheercel
- L-eiwit (large protein): enzymatisch deel van het RNA-polymerasecomplex
Iemand is geïnfecteerd met mazelen.
Welke antistoffen zullen er in het bloed aanwezig zijn?

1. Antistof tegen H-eiwit en L-eiwit
2. Antistof tegen H-eiwit en F-eiwit
3. Antistof tegen F-eiwit en L-eiwit
4. Antistof tegen H-eiwit, F-eiwit, L-eiwit

Welke cellen zijn betrokken bij cellulaire immuniteit?

1. Alleen B-lymfocyten en plasmacellen
2. Alleen macrofagen en t-lymfocyten
3. Alleen macrofagen, plasmacellen en T-lymfocyten
4. B-lymfocyten, macrofagen, plasmacellen, T-lymfocyten

Welk proces is in hiernaast bij stap 5 weergegeven?

1. Antigeen-presentatie
2. De vorming van een antigen-antistofcomplex
3. Fagocytose