2. schooltaalwoorden oefenen 1 t/m 19

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 19
oefenen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 19
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik kan het schooltaalwoord schrijven.
  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.
  • Ik kan zelf een zin maken met een schooltaalwoord. 


 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Tekstslide

Welke vijf schooltaalwoorden ken je al?

Slide 4 - Open vraag

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Schooltaalwoorden worden vaak gebruikt in de lessen nu en op Entree.
C
Schooltaalwoorden zijn gemakkelijk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent: afkorting?

A
een woord in het kort
B
bijvoorbeeld
C
te weinig
D
een onbekende persoon leren kennen

Slide 6 - Quizvraag

Typ een afkorting en de betekenis.

Slide 7 - Open vraag

Typ nog een afkorting en de betekenis.

Slide 8 - Open vraag

Wat betekent: i.p.v. ?
A
ongeveer
B
bijvoorbeeld
C
bladzijde
D
in plaats van

Slide 9 - Quizvraag

Maak een zin met de afkorting: i.p.v.
(in plaats van).

Slide 10 - Open vraag

Wat betekent: ca. (circa) ?
A
te weinig
B
er komt niet meer daarna
C
ongeveer
D
vooral, voornamelijk, het meeste

Slide 11 - Quizvraag

Maak een zin met de afkorting: ca. (circa).

Slide 12 - Open vraag

Wat betekent: de naald?
A
de grootte
B
actie om iets te verbeteren of iets op te lossen
C
een gebrek aan
D
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien

Slide 13 - Quizvraag

Maak een zin met: de naald.

Slide 14 - Open vraag

Wat betekent: officieel?
A
er komt niets meer daarna
B
zoals het gewoonlijk gebeurt
C
ongeveer
D
echt, wettig, goedgekeurd

Slide 15 - Quizvraag

Je ziet een zin met: officieel.
Welke zin is goed?
A
Koning Willem Alexander opent officieel het nieuwe ziekenhuis.
B
Mijn moeder is officieel op vakantie.
C
Ik lees het boek officieel.
D
Doe de deur officieel dicht.

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent: laatste?
A
door middel van = door te
B
iets of iemand vervangen door iets of iemand anders
C
ongeveer
D
er komt niets meer daarna

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van : laatste?
A
tweede
B
middelste
C
eerste
D
tiende

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het synoniem (ander woord) voor: pagina?
A
gebruikelijk
B
het formaat
C
de bladzijde
D
de naald

Slide 19 - Quizvraag

Maak een zin met: pagina.

Slide 20 - Open vraag

Wat betekent: gebruikelijk ?
A
duidelijk maken
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
onderbouwen
D
vooral, voornamelijk, het meeste

Slide 21 - Quizvraag

Je ziet een zin met: gebruikelijk.
Welke zin is goed?
A
Het is gebruikelijk om je boeken mee naar school te nemen.
B
Het is gebruikelijk om in de zomer een winterjas te dragen.
C
Het is gebruikelijk om de hele dag te slapen.
D
Het is gebruikelijk om je geld in de afvalbak te gooien.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is waar?
A
Het is gebruikelijk om je oma mee naar school te nemen.
B
Het is gebruikelijk om je huis mee naar school te nemen.
C
Het is gebruikelijk om je boeken mee naar school te nemen.
D
Het is gebruikelijk om je kat mee naar school te nemen.

Slide 23 - Quizvraag

Drie zinnen zijn niet goed.
Eén zin is wel goed. Welke?
A
Gebruikelijk te boeken is nemen naar school .
B
Het is gebruikelijk om je boeken mee naar school te nemen.
C
Om naar school is boeken gebruikelijk nemen te.
D
Nemen gebruikelijk het is naar school om boeken.

Slide 24 - Quizvraag

Maak de zin af: Het is gebruikelijk om .....


Slide 25 - Open vraag

Wat betekent: de raad ?
A
duidelijk maken
B
een groepje mensen dat advies geeft of leiding geeft
C
de grootte van iets
D
vooral, voornamelijk, het meeste

Slide 26 - Quizvraag

Maak een zin met deze woorden:
De leerlingenraad - wat beter kan - aan de schooldirecteur - vertelt - op school.



Slide 27 - Open vraag

Wat betekent: hoofdzakelijk ?
A
vooral, voornamelijk, het meeste
B
actie om iets te verbeteren of probleem op te lossen
C
zoals iets gewoonlijk gebeurt
D
bijvoorbeeld

Slide 28 - Quizvraag

Je ziet een zin met: hoofdzakelijk.
Welke zin waar?
A
In onze klas zitten hoofdzakelijk leerlingen van 16 tot 18 jaar.
B
In onze klas zitten hoofdzakelijk leerlingen van 10 tot 12 jaar.
C
In onze klas zitten hoofdzakelijk leerlingen van 18 tot 20 jaar.
D
In onze klas zitten hoofdzakelijk leerlingen van 14 tot 16 jaar.

Slide 29 - Quizvraag

Wat betekent: aangeven ?
A
een onbekende persoon leren kennen
B
er komt niet meer daarna
C
onderbouwen
D
duidelijk maken

Slide 30 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De docent .......... dat de leerling de telefoon in de telefoontas moet doen.
A
maakt kennis met
B
geeft aan
C
hoofdzakelijk
D
maatregelen

Slide 31 - Quizvraag

Wat betekent: een gebrek aan ?
A
bijvoorbeeld
B
de grootte van iets
C
te weinig
D
bijvoorbeeld

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent: maatregelen ?
A
actie om iets te verbeteren of probleem op te lossen
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
een onbekende persoon leren kennen
D
duidelijk maken

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent: het formaat ?
A
bijvoorbeeld
B
een woord in het kort
C
duidelijk maken
D
de grootte van iets

Slide 34 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Er is een .............. aan computermuizen in klas C.


A
een gebrek aan
B
gebruikelijk
C
laatste
D
maatregelen

Slide 35 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Samira is de ................... in de rij voor de kassa.


A
maatregelen
B
aangeven
C
hoofdzakelijk
D
laatste

Slide 36 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het is ............ om 'mevrouw' of 'meneer' te zeggen tegen een docent.


A
ca. (circa)
B
aangeven
C
gebruikelijk
D
afkorting

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent: uitbreiden ?
A
er komt iets bij
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
echt, wettig, goedgekeurd
D
duidelijk maken

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent: samenvatten?
A
in het kort de belangrijkste dingen van iets opschrijven vertellen
B
er komt niets meer daarna
C
echt, wettig, goedgekeurd
D
duidelijk maken

Slide 39 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het is ..... dat je genoeg beweegt of sport, want dan blijf je fit.


A
uitbreiden
B
tegenstelling
C
van belang
D
afkorting

Slide 40 - Quizvraag

Hoeveel woorden ken je nu al?

A
een paar
B
ongeveer 5
C
ongeveer 10
D
ongeveer 14

Slide 41 - Quizvraag

Hoe vond je de les?

A
saai
B
oké
C
leuk en leerzaam
D
niet leuk, wel leerzaam

Slide 42 - Quizvraag

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 43 - Tekstslide