B5 voorzetselvoorwerp en bijwoordelijke bepaling

B5 grammatica
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

B5 grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Spelen met woorden 
  2. Doel benoemen
  3. Instructie
  4. Inoefenen
  5. Aan de slag
  6. Afsluiting 


Slide 2 - Tekstslide

Spelen met woorden: raadsels
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het raadsel en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op

Slide 3 - Tekstslide

Wat kan de hele wereld rond gaan, maar blijft altijd in een hoekje?

Slide 4 - Open vraag

Welke salade helpt het beste tegen jeuk?

Slide 5 - Open vraag

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  •  weet je wat een voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling is en hoe je die kan herkennen en benoemen in een zin.


Slide 6 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp 
  • Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel bijv. trots zijn op denken aan
  • Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. 
  • Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp: vul aan
denken....
houden...
omgaan...
het oog laten vallen...
bezorgd zijn...
blij zijn...

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel voorwerp
Wanneer een werkwoord vast verbonden is met een voorzetsel is er sprake van een voorzetselvoorwerp (vzv).
 --> Een voorzetselvoorwerp is een voorzetsel dat dus bij een werkwoord hoort.
  • wachten op
  • denken aan
  • spelen met
  • herinneren aan
  • zorgen voor
  • geloven in

  • kijken naar
  • zich verheugen op


Slide 9 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • Soms heeft een zin geen bijwoordelijke bepaling
  • Soms heeft een zin meerdere bijwoordelijke bepalingen 
  • Je moet het verschil tussen een bijwoordelijke bepaling of een voorzetselvoorwerp goed in de gaten houden!
  • Geeft extra  informatie bij het gezegde, bijvoorbeeld wanneer (tijd), waar (plaats) of waarom (reden) iets gebeurt.

Slide 11 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 

Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Je kan dus een aantal vragen stellen:
  1. Waar?= bijwoordelijke bepaling van plaats
  2. Wanneer?= bijwoordelijke bepaling van tijd
  3. Hoe? = bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid/wijze
  4. Waarom? = bijwoordelijke bepaling van reden

Maar ook een ontkenning zoals NIET...

Slide 13 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling

Die oude man | heeft | gisteren | bij de feestwinkel | ballonnen | voor zijn kleindochter | gekocht.


Welke zinsdelen zijn over?
PV
OW
LV
LV
WWG
WWG

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp of bijwoordelijke bepaling?
Ik wacht op de trein.
Ik wacht op het station. 

Voorzetselvoorwerp: niet letterlijk
Bijwoordelijke bepaling: letterlijk

Slide 15 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp: 
zinsdeel dat begint met zo'n vast voorzetsel
Maar let op!




Hij | wacht | op het perron. 
_O  =====    ______________B

Hij | wacht | op zijn vriendin. 
_O =====      _____________V
Dit is letterlijk: 
geeft een plaats aan (bepaling).
Dit is niet letterlijk: 
je hebt het voorzetsel écht nodig.

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp: 
zinsdeel dat begint met zo'n vast voorzetsel
Let op!
Als worden of zijn als HWW worden gebruikt, is het zinsdeel met 'door' nooit voorzetselvoorwerp.




                    HWW                           ZWW
De deur | wordt | door Pietje | geschilderd.
_______O   ====    _________B    ;;;;;;;;;;;;;;;;;

Slide 17 - Tekstslide

VV of BWB
Deze jongen staat werkelijk voor niets. (voor niets = vv)
De genodigden stonden voor een gesloten deur. (voor een gesloten deur = plaats = bwb)
Zij hingen aan zijn lippen. (aan zijn lippen = vv)
De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = plaats =  bwb)
Zij heeft veel plezier in haar nieuwe baan. (in haar nieuwe baan = vv)
Zij werkt heel vaak in de mediatheek. (in de mediatheek = plaats = bwb)
Zij wacht op haar vriendinnen. (op haar vriendinnen = vv)
Hij wacht op het schoolplein. (op het schoolplein = plaats = bwb)

Slide 18 - Tekstslide

Waren de thuisblijvers nieuwsgierig naar de uitslag van de basketbalwedstrijd?
lijdend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
voorzetselvoorwerp
naar de uitslag van de basketbalwedstrijd
waren
de thuisblijvers
waren nieuwsgierig

Slide 19 - Sleepvraag

Aan jouw irritante gedrag heb ik me behoorlijk geërgerd.
lijdend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
voorzetselvoorwerp
bijwoordelijke bepaling
ik
behoorlijk
heb me geërgerd
aan jouw irritante gedrag
heb geërgerd
me

Slide 20 - Sleepvraag

Een voorzetselvoorwerp vormt een vaste combinatie tussen werkwoord en voorzetsel;
Het is altijd figuurlijk bedoeld;
Begint altijd met een vast voorzetsel.

vzv
Begint het zinsdeel met een voorzetsel en geeft het een letterlijke plaats aan? Dan is het een bijwoordelijke bepaling.
bwb
bijwoordelijke bepaling
voorzetselvoorwerp
Opa moest heel hard lachen om die grap.
We hopen op een mooie zomer.
Jan had zin in een zak patat.
De bus naar Parijs wacht al een uur op Rick.
Ze reed met haar auto het bos in.
Laten we maar met de trein naar Amsterdam gaan.
Peter is opgegroeid in Amsterdam.

Slide 21 - Sleepvraag

Lees de theorie op blz. 108 en 109 nog even door.
Maken opdracht 1 en 2 op blz. 110.
Klaar? Ga stillezen. 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 22 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  •  weet je wat een voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling is en hoe je die kan herkennen en benoemen in een zin.


Slide 23 - Tekstslide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 24 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 25 - Open vraag

Programma
  1. Terugblik 
  2. Doel benoemen
  3. Instructie
  4. Inoefenen
  5. Aan de slag
  6. Afsluiting 


Slide 26 - Tekstslide

Lesdoel


Jullie weten na de les hoe je de zinnen kunt ontleden t/m de bepaling van gesteldheid. 

Slide 27 - Tekstslide

Ontleed onderstaande zin:

Ik ben erg nieuwsgierig naar de uitslag van Wie is de Mol.


Slide 28 - Open vraag

Hij speelt graag met Lego.
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke 
bepaling
Hij
speelt
graag
met Lego

Slide 29 - Sleepvraag

Volgens de Citotoest is hij geschikt voor het atheneum.
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke 
bepaling
Volgens de Citotoets
is geschikt
hij
voor het atheneum

Slide 30 - Sleepvraag

Op het besluit van de commissie wilde de woordvoerder niet vooruitlopen. 
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke 
bepaling
de 
woordvoerder
wilde vooruitlopen
Niet
op het besluit
van de commissie

Slide 31 - Sleepvraag

Bepaling van gesteldheid
Vertelt iets over de "gesteldheid"(toestand) van het onderwerp of het lijdend voorwerp.


  • De partijleider verscheen smalend lachend voor de camera 
  • Tim verft zijn haren groen


Stel de vraag hoe + gezegde + onderwerp/lijdend voorwerp.
Controleer dan of het antwoord iets zegt over zowel het gezegde als over het onderwerp of het lijdend voorwerp. Zo ja, dan is dat een bepaling van gesteldheid. 

Slide 32 - Tekstslide

De Nederlandse militairen in 't Harde moesten voor de kamerinspectie hun gevechtstenue keurig opgevouwen in hun kledingkast leggen.
Welk zinsdeel is 'keurig opgevouwen'?
A
Onderwerp
B
Bepaling van gesteldheid
C
Bijwoordelijke bepaling
D
Lijdend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'De muren heeft hij gisteren blauw geverfd.'

Slide 34 - Open vraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'De speler liep woedend van het veld.'

Slide 35 - Open vraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'Razend gooide hij het schrift naar de leerling.'

Slide 36 - Open vraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'Na de wedstrijd lag hij nog uren wakker in zijn bed.'

Slide 37 - Open vraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'Hij liep rustig naar de penaltystip.'

Slide 38 - Open vraag

Wat is de bepaling van gesteldheid in de volgende zin:
'Na de lange tocht kwam hij hongerig thuis.'

Slide 39 - Open vraag

Lees de theorie op blz. 108 en 109 nog even door.
Maken opdracht 1 t/m 4 op blz. 110.
Klaar? Ga stillezen. 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 40 - Tekstslide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 41 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders zien?

Slide 42 - Open vraag