opdracht engels vocab 3

opdracht engels vocab 3
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

opdracht engels vocab 3

Slide 1 - Tekstslide

come
A
komen
B
komt
C
koffie

Slide 2 - Quizvraag

ask
A
taken
B
doen
C
vragen

Slide 3 - Quizvraag

eighty
A
achtig
B
hoog
C
tachtig
D
raar

Slide 4 - Quizvraag

east
A
eigen
B
oosten
C
eten

Slide 5 - Quizvraag

compare
A
vergelijken
B
nieuw
C
komen

Slide 6 - Quizvraag

colour
A
stropdas
B
kleur
C
overhemt

Slide 7 - Quizvraag

carrot
A
er om geven
B
wortel
C
autorot

Slide 8 - Quizvraag

art
A
tuin
B
artikel
C
kunst

Slide 9 - Quizvraag

centre
A
centrum
B
in het midden
C
centeren

Slide 10 - Quizvraag

describe
A
aboneren
B
uitleggen
C
beschrijven

Slide 11 - Quizvraag

cold
A
fruit
B
koud
C
warm

Slide 12 - Quizvraag

every
A
elk
B
gewoon
C
elkke

Slide 13 - Quizvraag

give
A
gegeven
B
geven
C
gegevens

Slide 14 - Quizvraag

happen
A
eten
B
klappen
C
gebeuren

Slide 15 - Quizvraag

hear
A
dier
B
heer
C
horen

Slide 16 - Quizvraag

his
A
zijn
B
vis
C
sluipen

Slide 17 - Quizvraag

large
A
klein
B
middel
C
groot

Slide 18 - Quizvraag

leave
A
lief
B
lieferd
C
vertrekken

Slide 19 - Quizvraag

left
A
links
B
over

Slide 20 - Quizvraag

meet
A
eten
B
ontmoeten
C
ontmoeting

Slide 21 - Quizvraag

meat
A
meten
B
vlees
C
zien

Slide 22 - Quizvraag

last
A
last
B
laatste
C
laatst

Slide 23 - Quizvraag

letter
A
cijfer
B
brief
C
mail

Slide 24 - Quizvraag

bit
A
beetje
B
bitje
C
beiten

Slide 25 - Quizvraag

boss
A
bosje
B
baas

Slide 26 - Quizvraag

between
A
goken
B
googelaar
C
tussen

Slide 27 - Quizvraag

belt
A
bellen
B
riem
C
ketting

Slide 28 - Quizvraag

code
A
cood
B
code
C
cijferslot

Slide 29 - Quizvraag

borrow
A
naam
B
lenen
C
touw

Slide 30 - Quizvraag

awfull
A
vreselijk
B
vol

Slide 31 - Quizvraag

arrange
A
regelen
B
richten
C
afstand

Slide 32 - Quizvraag

penny
A
pen
B
trui
C
cent

Slide 33 - Quizvraag

petrol
A
servieren
B
benzine
C
diesel

Slide 34 - Quizvraag

rather
A
lief
B
liever
C
liefst

Slide 35 - Quizvraag

sort
A
soort
B
sorteren

Slide 36 - Quizvraag

nearly
A
dichtbij
B
bijna
C
in de buurt

Slide 37 - Quizvraag

past
A
passen
B
verleden
C
heden

Slide 38 - Quizvraag

rate
A
beoordelen
B
tarief
C
een bepaling

Slide 39 - Quizvraag

sail
A
zeil
B
zeilen
C
zal

Slide 40 - Quizvraag

mostly
A
grotendeels
B
altijd
C
soms

Slide 41 - Quizvraag

neither
A
geen van beide
B
niet
C
niks

Slide 42 - Quizvraag

pack
A
pakken
B
tas
C
pak

Slide 43 - Quizvraag

shout
A
roepen
B
roep
C
roept

Slide 44 - Quizvraag

such
A
zo vaak
B
zo een

Slide 45 - Quizvraag

talk
A
gesprek
B
praten
C
praat

Slide 46 - Quizvraag

war
A
in de war
B
oorlog
C
doen

Slide 47 - Quizvraag

task
A
vragen
B
taak
C
wat je moet doen

Slide 48 - Quizvraag

tidy
A
klein
B
dun
C
netjes

Slide 49 - Quizvraag

stress
A
spanning
B
eng
C
blij

Slide 50 - Quizvraag