Het is dichtbij. Está cerca. Naast = al lado de
Het is ver weg. Está lejos. Tegenover = enfrente de
U moet... Usted tiene que (+ hele ww) La primera planta = de eerste verdieping
U kunt.. Usted puede (+hele ww) La segunda planta = de tweede verdieping
Eerst primero La planta baja = de begane grond
Daarna después Sube = ga omhoog, subir = omhoog gaan
Aan het einde al final Baja = ga naar beneden bajar = naar beneden gaan
naar links a la izquierda Vaya a = ga naar , ir a = gaan naar
naar rechts a la derecha Toma = neem, tomar = nemen
1e primer(o/a) Ir todo recto = rechtdoor gaan
2e segundo/-a el ascensor = de lift
Daar is het. Allí está Al final. - Aan het einde.
veel succes mucha suerte la escalera = de trap
tot hasta