Persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
yo me (mij, me)
tú te (jou, je)
él/ella/usted lo/la (hem,haar,u,het)
nosotros/nosotras nos (ons)
vosotros/vosotras os (jullie)
ellos/ellas/ustedes los/las (hen, ze, u)
¿Conoces al profesor nuevo?
No, no lo conozco.
¿Y a la profesora de inglés?
Tampoco la conozco.
Plaatsing
1. Direct voor het vervoegde werkwoord (persoonsvorm). Wanneer de zin ontkennend is komt het tussen no en het vervoegde werkwoord te staan.
2. Vóór het vervoegde werkwoord of áchter het hele werkwoord als deze beide in de zin voorkomen.
-Hay un concierto en la plaza. ¿Vamos a verlo?
-Hay un concierto en la plaza. ¿Lo vamos a ver?