Unité 5: het werkwoord faire
Faire = doen / maken
je fais = ik doe, maak
tu fais = jij doet, maakt
il/elle/on fait = hij/zij/men doet, maakt
nous faisons = wij doen, maken
vous faites = jullie doen, maken / u doet, maakt (LET OP!)
ils/elles font = zij doen, maken
Let op: het werkwoord faire gebruik je vaak voor een activiteit of een sport
faire du foot = voetballen faire de la danse = dansen, etc. faire du shopping = winkelen