1. Jij ..................... (worden) morgen 10 jaar.
2. Ik .......................(beleven) gisteren iets leuks.
3. Hij .....................(antwoorden) vorige week dat het goed was.
4. .................. (Nagelbijten) startte hij zijn presentatie (od).
5. Ik ben naar de kapper ................... (zijn).
6. Hij .......................(wachten) vorige maand bij de bushalte op zijn vriendin.