Le Passé Composé (avoir et être)

Le Passé Composé
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Le Passé Composé

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de Passé Composé?

Slide 2 - Woordweb

Welke werkwoordsvorm is de passé composé?
A
toekomende tijd
B
gebiedende wijs
C
tegenwoordige tijd
D
verleden tijd

Slide 3 - Quizvraag

Uit hoeveel onderdelen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 4 - Quizvraag

Uit welke 2 onderdelen bestaat de passé composé?
A
hele werkwoord + voltooid deelwoord
B
hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
C
hulpwerkwoord + hele werkwoord
D
voltooid deelwoord + hele werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

De passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen: een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, net als in het Nederlands.

Wij hebben gegeten = Nous avons mangé
Jij hebt gepraat = Tu as parlé
Hij heeft gewoond = Il a habité

Slide 6 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Bijna altijd avoir (hebben)

j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/ellent ont

Voltooid deelwoord
Hele werkwoord -er +é

Voorbeeld: 
parler --> parl --> parlé

J'ai parlé
Nous avons parlé
Elles ont parlé

Slide 7 - Tekstslide

Welk hulpwerkwoord gebruik je bijna altijd bij de passé composé?
A
faire
B
être
C
avoir
D
aller

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
J'__________ rencontré
A
as
B
avons
C
ai
D
avez

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Ils ________________ passé
A
ont
B
sont
C
vont
D
a

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Elle _______________ regardé

Slide 11 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Tu ________________ aimé

Slide 12 - Open vraag

Vul de juiste vorm van het hulpwerkwoord in:
Vous ___________________ mangé

Slide 13 - Open vraag

Hoe maak je het voltooid deelwoord van een regelmatig werkwoord?
A
hele werkwoord -er
B
hele werkwoord +é
C
hele werkwoord -er +é
D
hele werkwoord +er

Slide 14 - Quizvraag

Welk voltooid deelwoord hoort bij "aimer"?
A
aimeré
B
aimeé
C
aimé
D
aimée

Slide 15 - Quizvraag

Vul het voltooid deelwoord in:
Nous avons (parler) ________________

Slide 16 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
Tu as _________________ (écouter)

Slide 17 - Open vraag

Stappenplan passé composé
Stap 1: 
Heeft het werkwoord uitzonderingen in het hulpwoordwerkwoord (être huis) of in het voltooid deelwoord (être+faire+avoir)? 
Nee --> stap 2
Ja --> stap 3

Slide 18 - Tekstslide

Stap 2: Geen uitzonderingen
Dan: standaardregel
- Kies voor het hulpwerkwoord een vorm van avoir
- Kies voor het voltooid deelwoord:
   hele werkwoord min -er plus é

Voorbeeld: nous (parler)
= nous avons parlé

Slide 19 - Tekstslide

Stap 3: uitzonderingen
Uitzondering 1: être huis
De werkwoorden in het être huis hebben être als hulpww i.p.v. avoir
Als être het hulpww is, moet je ook op de uitgangen letten

Voorbeeld:     il est allé (mannelijk ev.)
                            elle est allée (vrouwelijk ev.)
                            nous sommes allé(e)s (meervoud, man. of vr.)
                            ils sont allés (man. mv.) / elles sont allées (vr. mv.)

Slide 20 - Tekstslide

Vul de juiste vorm in:
Elle (rester, passé composé) _______________

Slide 21 - Open vraag

Vul de juiste vorm in:
Ils (aller, passé composé) ____________

Slide 22 - Open vraag

Hoe vorm ik de PC?

Slide 23 - Woordweb

Welk hulpwerkwoord(en) kennen we in het Frans?
A
jouer
B
avoir
C
être
D
travailler

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Mais, il y a aussi...

!!! Le PC avec être !!!

Slide 26 - Tekstslide

Comparez...
j'ai regardé                                                           je suis tombé(e)
tu as regardé                                                      tu es tombé(e)
il a regardé                                                           il est tombé
elle a regardé                                                      elle est tombée
on a regardé                                                        on est tombé 
nous avons regardé                                         nous sommes tombé(e)s
vous avez regardé                                   vous êtes tombé(e) / vous êtes tombé(e)s 
ils ont regardé                                                     ils sont tombés
elles ont regardé                                                elles sont tombées

Slide 27 - Tekstslide

Hoe werkt het ook alweer?
Opdracht: Elle … ( monter )
1.   Voeg de juiste vorm van het werkwoord être toe.
  Dus: Elle … -> Elle est
2. Schrijf het voltooid deelwoord van monter op.
Dus: Elle est -> Elle est monté
3. Controleer of er iets achter het voltooid deelwoord moet.
Dus: ja, want het is vrouwelijk enkelvoud.
Elle est monté -> ELLE EST MONTÉE

Slide 28 - Tekstslide

Nog een keer
Opdracht: Nous … ( descendre )
1.    Voeg de juiste vorm van het werkwoord être toe.
Dus: Nous … -> Nous sommes
2. Schrijf het voltooid deelwoord van descendre op.
Dus: Nous sommes -> Nous sommes descendu
3. Controleer of er iets achter het voltooid deelwoord moet.
Dus: ja, want het is meervoud.
Nous sommes descendu -> NOUS SOMMES DESCENDU(E)S

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Soms komt er iets achter de voltooid deelwoorden. Wanneer ook alweer?
Elle est allée en Espagne.
Paul et Jean sont allés en France.
Paul est allé à l’école.
Elles sont allées à Utrecht.

!!! mannelijk EN vrouwlijk samen?: mannelijk!

                             Enkelvoud      Meervoud
Man                                                         s
Vrouw                        e                        es

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Tom ... de l'école.
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie

Slide 34 - Quizvraag

Ellen ... à la gare.
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés

Slide 35 - Quizvraag

Bart et Koen... à 23h du soir.
A
avons monté
B
sont montés
C
sommes montées
D
avons montés

Slide 36 - Quizvraag

Kim et Sophie ... au supermarché.
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 37 - Quizvraag

Ben (rester) à la maison.

Slide 38 - Open vraag

Ils (tomber) de l'escalier.

Slide 39 - Open vraag

Elles (retourner) vers 16h.

Slide 40 - Open vraag

Max et Ellen (descendre) de la voiture.

Slide 41 - Open vraag