Concept XH 2M week 22

1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
Duits

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

WEEKOPDRACHT 22
We gaan starten met Kapitel 9:
  • Woorden Lernliste leren
  • Wir gehen einkaufen
  • We oefenen met de  persoonlijke voornaamwoorden               in de 1. en 4. naamval.
  • We leren en oefenen met de voorzetsels                                        in de 1. en 4. naamval.

Slide 2 - Tekstslide

Wie geht es euch?
 Kapitel 9

Los geht's!

Slide 3 - Tekstslide

Kapitel 9 Einkaufen

Slide 4 - Tekstslide

Einkaufsliste
     Wo kaufen wir?         Was kaufen wir?
      Wie bezahlen wir?

Slide 5 - Tekstslide

Einkaufen auf dem Markt
Höre dir das Fragment Einkaufen auf dem Markt an und beantworte danach die Fragen. 
---> Luister naar het filmpje op de volgende dia en beantwoord de vragen:

Slide 6 - Tekstslide

0

Slide 7 - Video

Was hat die Frau auf dem Wochenmarkt eingekauft?

Slide 8 - Woordweb

Groente
A
Obst
B
Tomaten
C
Paprika
D
Gemüse

Slide 9 - Quizvraag

het fruit
A
das Obst
B
der Obst
C
die Gemüse
D
das Gemüse

Slide 10 - Quizvraag

de Sinaasappel
A
der Pfeffer
B
die Orange / die Apfelsine
C
die Frucht
D
das Obst

Slide 11 - Quizvraag


A
das Frut
B
das Gemüse
C
das Obst
D
der Salat

Slide 12 - Quizvraag

Was ist das?
A
Zuchini
B
Erdbeere
C
Trauben
D
Obst

Slide 13 - Quizvraag

Welches Essen kommt aus Österreich?
A
B
C
D

Slide 14 - Quizvraag

Deine Freunde - "Schokolade"
De Duitse Band 'Die Freunde' heeft een Lied over "Schokolade" gemaakt, maar je zult tijdens het luisteren ook veel woordjes uit de Lernliste tegenkomen.
Het staat op de volgende dia. 
Beluister het hele lied en kijk ook goed naar de clip!!

Slide 15 - Tekstslide

0

Slide 16 - Video

> Voorzetsels 4e
> Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord in de 1ste en 4e naamval

Slide 17 - Tekstslide

Welke
persoonlijk voornaamwoorden
in het Duits ken je?
Antwoord elke keer met één woord.

Slide 18 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoorden 1e naamval

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • ik / ich = onderwerp
= altijd het onderwerp!! 
   (vraag: wie/wat + persoonsvorm)
Kan een zelfstandig naamwoord vervangen

Slide 19 - Tekstslide

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
1e en 4e naamval
1e naamval:
  • ik          jij         hij        zij        het        wij      jullie      zij               u
  • ich       du       er         sie        es         wir     ihr          sie              Sie 

4e naamval:
  • mij       jou      hem    haar    het       ons     jullie     hun/hen     u  
  • mich   dich   ihn       sie       es          uns     euch    sie                Sie


Sommige persoonlijk voornaamwoorden zijn hetzelfde in de 1e en 4e naamval!

Slide 21 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Onderwerp / 1e naamval
ik / ich
jij / du 
hij / er  
zij / sie
het / es
wij / wir
jullie / ihr
zij / sie
u / Sie
Persoonlijk voornaamwoord
Lijdend voorw. / 4e naamval
mij / mich
jou / dich
hem / ihn
haar / sie
het / es
ons / uns
jullie / euch
hun / sie
u / Sie

Slide 22 - Tekstslide

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep naar het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 23 - Sleepvraag

Aufgabe 
Vertaal de volgende persoonlijk voornaamwoorden in het Duits

Slide 24 - Tekstslide

1/7 haar
A
mich
B
dich
C
ihn
D
sie

Slide 25 - Quizvraag

2/7 jou
A
mich
B
dich
C
ihn
D
sie

Slide 26 - Quizvraag

3/7 mij
A
mich
B
dich
C
ihn
D
sie

Slide 27 - Quizvraag

4/7
(Ik) ... lade Anna auch ein.

Slide 28 - Open vraag

5/7
Wartest ... (jij) schon lange?

Slide 29 - Open vraag

6/7
Reitet ... (jullie) immer zusammen?

Slide 30 - Open vraag

7/7
Herr Ober, ... (wij) warten schon eine halbe Stunde.

Slide 31 - Open vraag

En nu gaan we verder met de voorzetsels

Slide 32 - Tekstslide

De voorzetsels met de 4e naamval
Voorzetsels behorend bij 4e naamval:
  1. durch = door                    4. um = om
  2. für = voor                           5. bis = tot
  3. ohne = zonder                  6. gegen = tegen 
                                                   7. entlang = langs
Voorbeeld:
1. Ich kaufe Brot für dich.
2. Wer spielt morgen gegen euch?
Voorzetsels:
in de kast, op de kast, naast de kast, etc.

Slide 33 - Tekstslide

Stappenplan

Stap 1: Ontleden ( vragen stellen)

1e naamval: onderwerp 

4e naamval: lijdend voorwerp 


Stap 2: Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja? ??  durch, für, ohne, um, bis, gegen, entlang ??

                Dan gebruik je:   -----> 4e naamval




Onderwerp (1e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde

gezegde = alle werkwoorden in de zin
Lijdend voorwerp (4e)
wie/wat + persoonsvorm / gezegde + onderwerp

gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 34 - Tekstslide

|Schrijf de voorzetsels
van de 4e naamval hier nog
eens allemáál op in dit woordweb

Slide 35 - Woordweb

Aufgabe 1
Vertaal de voorzetsels in het Nederlands

Slide 36 - Tekstslide

ohne
A
zonder
B
voor
C
tegen

Slide 37 - Quizvraag

für
A
zonder
B
voor
C
tegen

Slide 38 - Quizvraag

gegen
A
zonder
B
voor
C
tegen

Slide 39 - Quizvraag

Aufgabe 2
Vertaal de volgende woorden die tussen haakjes staan in het Duits

Slide 40 - Tekstslide


Spiele ich heute (tegen hem)?

Slide 41 - Open vraag


... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

Slide 42 - Open vraag


Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Slide 43 - Open vraag


Es geht immer [om haar] ... ... .

Slide 44 - Open vraag

Aufgabe 3
Vertaal nu de woorden die tussen haakjes staan 
in het Nederlands

Slide 45 - Tekstslide

1/2 Wir kommen nicht.
Du musst (ohne uns) gehen.

Slide 46 - Open vraag

2/2 Marcel hat noch nicht (gegen Sie) gespielt.

Slide 47 - Open vraag

Leerdoelen 
kennen
1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval. 

2. Hoe vind je de 4e naamval?

3. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval

4. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval


Slide 48 - Tekstslide

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 49 - Quizvraag

0

Slide 50 - Video

Hausaufgaben:

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide

Slide 53 - Tekstslide