In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Ik weet wanneer ik de 1e en 4e naamval moet gebruiken
Ik weet welke woorden bij de Der-Gruppe horen
Ik ken het stappenplan van de naamvallen
Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden
(dit) _______ Mädchen läuft im Garten.
(elke) ________ Schüler hat (een) _______ Buch
Warum fährt (de) _______ Vater durch (de) ______ Straße
Maak voor jezelf bovenstaande vragen.
Dieses Mädchen läuft im Garten.
Jeder Schüler hat ein Buch
Warum fährt der Vater durch die Straße
Nog een aantal missers? Op de volgende dia's staan misschien wat tips waar je iets aan hebt.
m v o mv
1e der die das die
3e dem der dem den
4e den die das die
Stap 1: Staat er "es gibt" in de zin
Nee? Stap 2
Stap 2: Staat er een voorzetsel in?
Nee? Stap 3
Stap 3: Ontleden
1e naamval = onderwerp (hij)
4e naamval = lijdend voorwerp (hem)
1. Fall 4. Fallich michdu dicher ihnsie sie