Wat is de reden dat het stuk geschreven wordt? Het mag kort en krachtig zijn.
Op 22 maart 2019 ging ik langs bij mijn grootmoeder en sprak ik met haar over mijn studie Voeding en gezondheid. Hierop gaf zij aan dat ze de afgelopen tijd weinig trek had in eten, omdat het haar niet goed smaakte. Dit zette mij aan het denken over de voedingsbehoeften en -gewoonten van ouderen.
Slide 3 - Tekstslide
Constatering
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast.
Slide 4 - Tekstslide
Nuancering
Een nuancering is een verfijning van een bewering of stelling. Dit doet hij door meer details te noemen.
Honden stinken.
Bijvoorbeeld door te vertellen dat honden niet per definitie stinken, maar dat dit ook ligt aan het ras, vachtverzorging, leeftijd en of een hond nat is of niet.
Slide 5 - Tekstslide
Relativering
Je maakt iets minder erg, je zwakt iets af.
Bijv. : ik ben ziek, geen Covid-19 hoor.
Slide 6 - Tekstslide
Opsomming
Een opsomming is een reeks van argumenten, voorbeelden of kenmerken.
Dit geeft het onderlinge verband tussen alinea's aan. In alinea 2 staat een deel van de opsomming, gevolgd door alinea 3 en 4, waar de resterende opsomming staat.
Slide 7 - Tekstslide
Uitwerking
De schrijver geeft nadere uitleg over een stelling of bewering.
Bijv.: Er zijn steeds meer orgaandonoren. Vervolgens geeft de schrijver een uitleg met cijfers over donoren.
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen functiewoorden en signaalwoorden?
A
Functiewoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen.
Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere
tekstdelen.
B
Functiewoorden geven het verband aan tussen zinnen binnen een alinea en kleinere tekstdelen.
Signaalwoorden geven het verband aan tussen alinea’s en grotere tekstdelen.
Slide 9 - Quizvraag
verfijning van een mening
A
definitie
B
nuancering
C
constatering
D
conclusie
Slide 10 - Quizvraag
A
Anekdote
B
Aanleiding
C
Verklaring
D
Doel
Slide 11 - Quizvraag
BOVENDIEN
A
conclusie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
voorwaarde
Slide 12 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering
Slide 13 - Quizvraag
Welk functiewoord is van toepassing op alinea 1
A
constatering
B
aanleiding
C
probleemstelling
D
nuancering
Slide 14 - Quizvraag
Welk type woorden moet je zeker leren?
A
Signaalwoorden
B
Werkwoorden
C
Verwijswoorden
D
Functiewoorden
Slide 15 - Quizvraag
Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg.
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt.
C
Doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen.
D
Stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan.
Slide 16 - Quizvraag
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.