Strux boek B leerjaar 3 Geldzaken herhaling

Strux boek B leerjaar 3 Geldzaken herhaling
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Strux boek B leerjaar 3 Geldzaken herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een bron van inkomsten?
A
Uitkering
B
Extra huiswerk
C
Kleding
D
Cadeautje

Slide 2 - Quizvraag

Waar zijn de verschillende soorten inkomen!

1. stagevergoeding
2. loon of salaris
3. uitkeringen
4. geld dat je cadeau krijgt.

Slide 3 - Tekstslide

Het geld dat je elke maand krijgt, bijvoorbeeld jouw loon of een uitkering, hoe noem je dat ook wel...
A
belasting
B
vaste lasten
C
inkomen
D
verzekering

Slide 4 - Quizvraag

Loon en salaris betekent hetzelfde.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Je hebt bruto en nettoloon
Brutoloon is niet helemaal van jou, daar gaat nog geld vanaf.
Je Nettoloon is het geld wat je op je rekening gestort krijgt.

Het brutoloon is dus hoger dan het nettoloon!

Slide 6 - Tekstslide

Van je brutoloon gaat nog geld af.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Joep verdient €2000,- bruto
Hier gaat nog €100,- loofheffing en €50,- premie vanaf. Wat verdient hij netto?
A
50
B
150
C
1850
D
2150

Slide 8 - Quizvraag

Wie betaalt de loonheffing?
A
De werknemer (je baas)
B
De werkgever (jij, als je werkt)
C
De klant
D
De overheid

Slide 9 - Quizvraag

Waar gaat het geld voor sociale premies heen?
A
de werkgever
B
jouw bankrekening
C
de overheid

Slide 10 - Quizvraag

Terugblik...
Wat is dus het verschil tussen bruto en nettoloon?

Slide 11 - Tekstslide

wat is je brutoloon
A
het geld dat overblijft na belasting
B
het geld dat overblijft na aftrek sociale lasten
C
het geld dat ik op mijn bank krijg van mijn werkgever
D
het geld voor aftrek alle lasten

Slide 12 - Quizvraag

Nettoloon =
A
brutoloon - (loonbelasting + sociale premies)
B
brutoloon - loonbelasting
C
brutoloon - sociale premies
D
brutoloon

Slide 13 - Quizvraag

Van je brutoloon worden je verzekeringspremies betaald
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

wat is een uitkering?
Geld dat je krijgt van de overheid om van te leven.
Je kan een uitkering krijgen, omdat je je baan bent verloren.
Je te ziek bent om te werken, of door een beperking geen volledige baan kan hebben.

Slide 15 - Tekstslide

Geld bewaren voor later.
A
sparen
B
vaste lasten
C
uitgave
D
inkomen

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Video

Het bedrag dat je kwijt bent als je ergens voor moet betalen.
A
uitgave
B
contant
C
administratie
D
inkomen

Slide 18 - Quizvraag

Je hebt verschillende soorten uitgaven

Deze uitgaven kan je verdelen in verschillende soorten.
Welke soorten weet je nog vanuit de les? 

Slide 19 - Tekstslide

Sommige dingen moet je elke maand betalen. Het bedrag is ook elke maand hetzelfde. Hoe heet dit
A
dagelijkse uitgave
B
incidentele uitgave
C
vaste lasten

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een dagelijkse uitgave?
A
huur
B
cadeautje
C
boodschappen
D
abbonement op een tijdschrift

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor begroting? Waarom zou je die maken?

Slide 22 - Open vraag

Geef 2 voorbeelden van
vaste woonlasten

Slide 23 - Woordweb

Hoe bereken je je jaarrekening van energie?
1. Zorg je weet wat maandbedrag is. bijvoorbeeld 160 euro
2. Bereken je jaar premie. Dat is 160X12= 1920 euro
3. Een jaarafrekening krijg je aan het einde van het jaar. 
Die is bijvoorbeeld 1400 euro.
4. Krijg je dan nog geld terug? of moet je bijbetalen?
5 Wat is het bedrag wat je terugkrijgt/bij moet betalen?
............. - ................. = ................... euro

Slide 24 - Tekstslide

Wie betaalt de onroerendezaak belasting (OZB)
A
Alleen de eigenaar van een eigen huis
B
iemand die een huis huurt
C
de overheid

Slide 25 - Quizvraag

Verzekeringen
Je sluit een verzekering af. Je betaalt daarvoor geld aan de verzekeringsmaatschappij. Dat geld heet de premie.

Bij een zorgverzekering heb je een basisverzekering en kan je extra verzekeren en dat heet een aanvullende verzekering. 
Daarnaast heb je verschillende gradaties, maar

Slide 26 - Tekstslide

waar denk je aan bij schulden
  • een schuld betekent dat je iemand geld moet terugbetalen
  • lenen van iemand
  • kopen op afbetaling

Slide 27 - Tekstslide

oorzaak van schulden
  • kopen via internet zonder betalingsverplichting
  • slordig omgaan met je geld
  • meer uitgeven dan dat er bij komt
  • geld uitgeven aan onbelangrijke dingen

Slide 28 - Tekstslide

incassobureau
  • de schuldeiser wil het geld terug
  • aanmaning
  • deurwaarde
  • beslaglegging

Slide 29 - Tekstslide

schuldsanering
  • teveel schulden en je kunt niet meer afbetalen
  • je loont wordt ingehouden
  • je krijgt een zakgeld om van te leven en te wonen
  • 3 jaar lang

Slide 30 - Tekstslide