In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Evaluatie
Presentatie van een stelling
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag doen?
Wat doen we vandaag? HERHALEN:
van belangrijke onderdelen van een stelling
welke regels gelden bij het presenteren
argumenten bedenken voor een standpunt
Slide 2 - Tekstslide
Wat is een stelling? Een stelling is ...
A
Een feit
B
Een vraag die iemand stelt
C
Een oproep die iemand doet
D
Een bewering die je doet over iets.
Slide 3 - Quizvraag
Wat is een goed geformuleerde stelling?
A
Elke Nederlander moet orgaandonor worden.
B
Ik vind dat elke Nederlander orgaandonor moet worden.
C
Wat vind jij ervan dat mensen verplicht worden om orgaandonor te worden?
Slide 4 - Quizvraag
wat is een argument
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vind
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent
Slide 5 - Quizvraag
Welk signaalwoord is GEEN aankondiging van een argument?
A
omdat
B
want
C
dus
D
namelijk
Slide 6 - Quizvraag
Met welk signaalwoord kun je een tegenargument aangeven?
A
Maar
B
Echter
C
Daarentegen
D
alle antwoorden zijn goed
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het doel van argumenten geven?
A
Ondersteuning van het tegenargument.
B
Ondersteuning van de stelling.
C
Ondersteuning van het middenstuk.
D
Ondersteuning van de vraagstelling.
Slide 8 - Quizvraag
Een mening ondersteun je met een argument. Wat is een synoniem voor argument?
A
Feit
B
Reden
C
Gevolg
D
Mening
Slide 9 - Quizvraag
'Nieuwe huizen moeten naar mijn idee niet meer worden aangesloten op het gasnet.'
A
weerlegging
B
tegenargument
C
standpunt
D
argument
Slide 10 - Quizvraag
Welke signaalwoorden horen bij tegenargumentatie en weerlegging? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
ofschoon
B
echter
C
daarbij
D
hoewel
Slide 11 - Quizvraag
Wat is een tegenargument?
A
Een conclusie over een onderwerp.
B
Een feit over een onderwerp.
C
Een mening over een onderwerp.
D
Een argument tegen een standpunt.
Slide 12 - Quizvraag
Een weerlegging is....
A
een zwak argument
B
een argument dat laat zien dat een tegenargument zwak of onwaar is
C
een argument dat laat zien dat een tegenargument sterk is
D
een sterk argument
Slide 13 - Quizvraag
Een feit en een mening kunnen beide argumenten zijn
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Hieronder staat een aantal argumenten. Welke twee argumenten zijn feitelijk?
A
Afgelopen winter heeft het vaker geregend dan het jaar ervoor.
B
Rode stoelen zijn mooier dan blauwe.
C
Koeien die naar klassieke muziek luisteren geven meer melk.
Slide 15 - Quizvraag
Wat zet je in de samenvatting?
A
hoofd en bijzaken
B
alleen hoofdzaken
C
alleen bijzaken
D
alle twee niet
Slide 16 - Quizvraag
Stelling
Slide 17 - Open vraag
Stelling: De verkoop van fastfood moet worden verboden.
Wie zijn er bij de stelling betrokken? Waarom is de verandering die komt door de stelling goed voor die mensen? Wat zou dan een argument voor de stelling kunnen zijn?
Slide 18 - Open vraag
Stelling: In Nederland leeft iedereen in vrijheid. Leg uit of je met deze stelling eens bent. Ik ben het eens/ oneens met de stelling, omdat:
Slide 19 - Open vraag
Noem vijf aandachtspunten bij het presenteren ? Waarop word je beoordeeld bij het examen Spreken?