Module 16 GTST Inflatie

Inflatie Module 16 GTST
  • Algemene prijs van tijd
  • Consumentenprijsindex
  • Indexcijfers
  • Inflatie
  • Reële waarde berekenen 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Inflatie Module 16 GTST
  • Algemene prijs van tijd
  • Consumentenprijsindex
  • Indexcijfers
  • Inflatie
  • Reële waarde berekenen 

Slide 1 - Tekstslide

Inflatie
Er zijn verschillende redenen waarom een beetje inflatie goed is. Noem er minimaal 1

Slide 2 - Open vraag

Oorzaken inflatie
  • Bestedingsinflatie
  • Kosteninflatie
  • Winstinflatie
  • Importinflatie
  • Wisselkoersinflatie

Slide 3 - Tekstslide

Verkeersvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher: M x V = P x T
M: maatschappelijke geldhoeveelheid
V: omloopsnelheid van geld
P: prijs
T: trade / transacties. Hier wordt het volume van de handel mee bedoelt, dus hoeveel producten er verkocht worden. Je gebruikt ook wel reële BBP: Yr.

Slide 4 - Tekstslide

Tijd is geld
Algemene prijs van tijd (voor iedereen gelijk)  vs. individuele prijs van tijd (voor iedereen verschillend) 
Individuele prijs van tijd en algemene prijs van tijd bepalen of je gaat sparen of lenen. 
Intertemporele substitutie (verschuiven van consumptie over de tijd) 

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik kan uitleggen wat inflatie betekent.
Ik kan uitleggen wat deflatie betekent.
Ik kan uitleggen wat hyperinflatie betekent.
Ik kan twee soorten oorzaken van inflatie benoemen en uitleggen.
Ik kan het consumentenprijsindex uitrekenen en uitleggen
Ik kan de begrippen nominaal en reëel toepassen op vermogen, inkomen en rente. 
Ik kan gevolgen van inflatie voor reële inkomens en vermogens uitleggen.

Slide 6 - Tekstslide

Wat betekent inflatie?

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Video

Leren we van onze fouten?

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Bestedingsinflatie (vraagkant)
bestedingsinflatie: oorzaak ligt aan de vraagkant. 
  1. De bestedingen nemen toe, bijvoorbeeld omdat de overheid stimuleringsmaatregelen neemt
  2. Bedrijven gaan meer produceren (werkgelegenheid neemt toe) tot bereiken max productiecapaciteit
  3. Vraag stijgt, aanbod blijft hetzelfde: prijzen stijgen

Slide 11 - Tekstslide

Bestedingsinflatie
Onderbesteding: De totale bestedingen zijn lager dan (de normale bezetting van) de productiecapaciteit.
Overbesteding: De totale bestedingen zijn groter dan (de normale bezetting van) de productiecapaciteit.

Bestedingsinflatie: Prijsstijging die ontstaat als de bestedingen groter worden dan de productiecapaciteit.

Slide 12 - Tekstslide

Kosteninflatie (aanbod)
kosteninflatie: oorzaak ligt aan de aanbodkant
  1. Kosten van produceren nemen toe. Bijvoorbeeld door stijgen van lonen of van grondstoffen, hogere belastingen, etc. 
  2. Om de winst te behouden, zullen bedrijven de prijzen laten stijgen. Oftewel: kosteninflatie.
  3. Krimpflatie; minder gewicht/aantal bij gelijkblijvende prijs in een kleinere verpakking
     

Slide 13 - Tekstslide

Winstinflatie
Winstinflatie (graaiflatie): oorzaak ligt aan de aanbodkant
  1. Bedrijf wil meer winst maken en verhoogd de prijs zonder dat daar primair een oorzaak voor is aan de kosten kant.

 

Slide 14 - Tekstslide

Bereken je eigen inflatie

Weet je niet alle bedragen? Voer dan een bedrag in waarvan jij denkt dat dit ongeveer klopt. 

Slide 15 - Tekstslide

Hoeveel is je persoonlijke inflatie?

Slide 16 - Open vraag

CBS
  • CBS berekend:
  • Inflatie
  • Deflatie
Inflatie:
1. een algemene stijging van de prijzen
2. een waarde daling van de munt
Deflatie:
1. een algemene daling van de prijzen
2. een waardestijging van de munt

Slide 17 - Tekstslide

Consumentenprijsindexcijfer
  • Is een indexcijfer dat de ontwikkeling van consumentenprijzen aangeeft. Prijsontwikkeling van goederen en diensten.
  • Waarom CPI (Consumentprijsondexcijfer) berekenen?
  • Het CBS stelt aan de hand van het CPI vast hoeveel de inflatie of deflatie is. 



Slide 18 - Tekstslide

CPI 1 =>samengesteld ongewogen

Slide 19 - Tekstslide

CPI (2)=>samengesteld gewogen

Slide 20 - Tekstslide

Consumentenprijsindex (samengesteld gewogen)
4  Stappenplan om het cpi te berekenen:

  1. Vermenigvuldig het indexcijfer van iedere artikelgroep met de bijbehorende wegingsfactor. 
  2. Tel alle uitkomsten van stap 1 bij elkaar op. 
  3. Deel je uitkomst van stap 2 door het totaal van alle wegingen  
  4. Je uitkomst is het consumentenprijsindexcijfer.


Slide 21 - Tekstslide

Examenopgave
De CPI gewogen 

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Rendement
- Rendement = investeringsopbrengst / investering x 100% 
- Nominaal rendement (zonder inflatie correctie)
- Reëel rendement (met inflatie correctie) 

Formule: 
RIC = NIC / CPI x 100 

Slide 25 - Tekstslide

Deflatie is het omgekeerde van inflatie. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 26 - Quizvraag

In welk geval is het nominale rendement lager dan het reële rendement?
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 27 - Quizvraag

Gerard heeft een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie is 3,3%. Laat met een berekening zien dat het reële rendement afgerond 1,8% is.

Slide 28 - Open vraag

Bereken:
Nominaal rendement 3,0%, reëel rendement is -1,9%. Hoeveel bedroeg de inflatie?

Slide 29 - Open vraag

Els heeft een krantenwijk en verdient €40 per week. Ze geef haar inkomen uit aan kleding (€24 per week) en boeken (€16 per week) De prijs van kleding daalt met 2% en de prijs van boeken stijgt met 8%. Met hoeveel % inflatie krijgt Els te maken?

Slide 30 - Open vraag

De prijs van punaises stijgt met 20% en de prijs van aardgas met 10%. Waar hebben de consumenten het meeste last van en hoe verwerkt het CBS dit verschil in de berekening van inflatie?

Slide 31 - Open vraag