Reflecteren met STARR / Beeldspraak

Wat gaan we doen?
- STARR Verslag
- Beeldspraak
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
- STARR Verslag
- Beeldspraak

Slide 1 - Tekstslide

Reflecteren 
Door reflectie
  • vergroot je je zelfkennis. 
  • krijg je inzicht in waar je kunt verbeteren en waar je al goed in bent.
  • ga je herkennen wat wel en niet werkt, voor jou en anderen.
  • leer je zien hoe anderen op jou reageren.



Slide 2 - Tekstslide

Doorlopend proces
Je bent dus nooit klaar met reflecteren! 

Door het nu regelmatig bewust te doen, zul je merken dat het op een gegeven moment vanzelf gaat bij alles wat je doet. 

Een reflectieverslag is een momentopname. 

Slide 3 - Tekstslide

Reflectieverslag volgens de  STARR-methode

Slide 4 - Tekstslide

ONTHOUD
STARR is een  hulpmiddel, een methode.
STARR is geen vast stramien. 
Reflecteren is immers een continu proces!

Slide 5 - Tekstslide

Toelichting 
Situatie: wie, wat, waar, wanneer
Taak: opdracht, doel (waarom)
Actie: wat deden alle betrokkenen? (hoe)
Resultaat: doel bereikt? Zo niet, wat was wel het resultaat?
Reflectie: wat heb je geleerd en wat ga je een volgende keer anders doen?

Slide 6 - Tekstslide

We gaan oefenen
Maak zinnen volgens het format dat je ziet verschijnen en vul de zinnen aan. 
Het is een heel simpele vorm van verslag schrijven en het kan als basis dienen voor een echt verslag. 
Denk niet te lang na, het is een oefening!
Zet je laptop aan en open Word...

Slide 7 - Tekstslide

We gaan oefenen
- Neem een voorbeeld in je hoofd

Slide 8 - Tekstslide

Situatie:
Ik was op [wanneer] samen met [wie] aan het [wat] op [waar]

Slide 9 - Open vraag

Taak
Ik moest [wat] met als doel [wat]

Slide 10 - Open vraag

Actie
Ik [vul in!] en [andere betrokkene] [vul in]

Slide 11 - Open vraag

Resultaat (kies een van de twee of gebruik ze allebei na elkaar)
Ik heb hiermee bereikt dat [...]
Gevolg was dat [...]

Slide 12 - Open vraag

Reflectie
Kortom, ik heb mijn doel (niet) bereikt, dus [...]

Slide 13 - Open vraag

Met deze vijf zinnen als basis kun je een verslag schrijven.
  • Voeg informatie toe;
  • Niet teveel, niet te weinig;
  • Lees je verslag goed door voor je het inlevert en lees het alsof je er zelf niet bij was;
  • Let bij het nalezen ook op spelling en zinsbouw.

Slide 14 - Tekstslide

Lesdoelen
*Aan het einde van de les weet je het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik 
*Aan het einde van de les kun je figuurlijk taalgebruik in een zin herkennen en de betekenis ervan benoemen.

Slide 15 - Tekstslide

Waarom belangrijk?
*In het dagelijks leven kom je veel figuurlijk taalgebruik tegen.
*In het examen schrijven, spreken en gesprekken moet je een uitdrukking gebruiken.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is letterlijk taalgebruik?

Slide 17 - Woordweb

Wat is figuurlijk taalgebruik?

Slide 18 - Woordweb

Letterlijk vs. figuurlijk
  • Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

  • Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 19 - Tekstslide

Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 20 - Quizvraag

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 21 - Quizvraag

Welke uitdrukkingen kennen jullie al?

Slide 22 - Woordweb

Uitdrukkingen
*Een uitdrukking is een vast groepje woorden dat altijd figuurlijk bedoeld is.

*Let op: je moet een uitdrukking in je examen schrijven, spreken en gesprekken gebruiken!

Slide 23 - Tekstslide

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 24 - Quizvraag

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 25 - Quizvraag

De boze student ging de klas uit om een appel voor zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 26 - Quizvraag

Beeldspraak 3F
Kies bij de betekenis het juiste spreekwoord/de juiste uitdrukking.

Slide 27 - Tekstslide

Ongenuanceerd

A
Je nek uitsteken.
B
Ergens in verzeild raken.
C
Het topje van de ijsberg.
D
Kort door de bocht.

Slide 28 - Quizvraag

Een nutteloze handeling verrichten


A
Het topje van de ijsberg.
B
De wind van voren krijgen.
C
Water naar de zee dragen.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 29 - Quizvraag

Vervelend behandeld worden, nadat je zelf anderen vervelend hebt behandeld.





A
Het onderspit delven.
B
Lachen als een boer met kiespijn.
C
Een koekje van eigen deeg krijgen.
D
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.

Slide 30 - Quizvraag

Verliezen





A
Hoog van de toren blazen.
B
Het onderspit delven.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
Met de handen in het haar zitten.

Slide 31 - Quizvraag

Diegenen met het minst verstand ervan hebben vaak het hoogste woord.

A
Holle vaten klinken het hardst.
B
Er schuilt een addertje onder het gras.
C
De wind van voren krijgen.
D
Iets aan je laars lappen.

Slide 32 - Quizvraag

Iets doen wat buiten zijn bevoegheid gaat.




A
Dat is lood om oud ijzer.
B
Buiten zijn boekje gaan.
C
De stoute schoenen aantrekken.
D
De lachende derde zijn.

Slide 33 - Quizvraag

Je ergens niets van aantrekken.





A
Iets aan je laars lappen.
B
De wind van voren krijgen.
C
Je in de kaart laten kijken.
D
Je kaarten op tafel leggen.

Slide 34 - Quizvraag

Je bedoelingen tonen.





A
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.
B
Je in de kaart laten kijken.
C
Je kaarten op tafel leggen.
D
Je moet het ijzer smeden als het heet is.

Slide 35 - Quizvraag

Iemand die in zijn doen en laten op één van zijn ouders lijkt.





A
Een goede buur is beter dan een verre vriend.
B
Men moet geen slapende honden wakker maken.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
De appel valt niet ver van de boom.

Slide 36 - Quizvraag

Aan iets moeilijks durven beginnen.





A
De stoute schoenen aantrekken.
B
Een koekje van eigen deeg krijgen.
C
Iets uit je mouw schudden.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 37 - Quizvraag

Verwerkingsopdracht
1) Met vuur spelen -> ...
2) Er komt licht in de duisternis. -> ...
3) In hart en nieren  -> ...
4) De kat uit de boom kijken -> ...
5) Iemand de hand boven het hoofd houden -> ...
6) Een speld in een hooiberg zoeken -> ...
7) Brood op de plank hebben -> ...
8) Iemand een oor aannaaien -> ...
9) Achter de wolken schijnt de zon. -> ...

Slide 38 - Tekstslide