Les 02-11-2020, herhalingsvragen H4 en H5

Lieuwe wil ZZP’er worden en wil broodjes verkopen in de aula van het Aletta Jacobs College. In de pauze verwacht hij 43 frikandellenbroodjes voor € 1,20 per stuk te verkopen. Bereken de verwachte omzet.
1 / 32
volgende
Slide 1: Open vraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lieuwe wil ZZP’er worden en wil broodjes verkopen in de aula van het Aletta Jacobs College. In de pauze verwacht hij 43 frikandellenbroodjes voor € 1,20 per stuk te verkopen. Bereken de verwachte omzet.

Slide 1 - Open vraag

Perfecte antwoord:
43 frikandellenbroodjes x € 1,20 per stuk = € 51,60 verwachte omzet

Slide 2 - Tekstslide

Fc Groningen speelt volgende week een oefenwedstrijd tegen Sc Heerenveen. De kaartjes voor deze wedstrijd zijn € 10,- per stuk. Per kaartje zijn er weinig inkoopkosten, alleen het ticket moet uitgeprint worden en er zijn administratieve kosten per kaartje. De inkoopprijs voor een kaartje is € 0,80. Er zijn nog wel andere kosten verbonden aan het laten spelen van deze wedstrijd. Er moet personeel, gas, water en elektra betaald worden. De kosten hiervoor zijn € 95.000. Fc Groningen verwacht vooraf 10.000 kaartjes te verkopen.
Bereken de verwachte nettowinst.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de verwachte nettowinst?

Slide 4 - Open vraag

Perfecte antwoord

Omzet:                                       € 100.000,- = € 10,- x 10.000 kaartjes
Inkoopwaarde vd omzet:  € 8.000,- _ = € 0,80 x 10.000 kaartjes
Brutowinst:                              € 92.000,-
Bedrijfskosten:                      € 95.000,-
nettoverlies:                           - € 3.000,-

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een balans van een bedrijf?
A
een maandelijks overzicht van alles wat een bedrijf heeft
B
een overzicht van alle bezittingen en schulden op één bepaald moment
C
een halfjaarlijks overzicht van alle activa van een bedrijf
D
een kwartaal overzicht van alle passiva van een bedrijf

Slide 6 - Quizvraag

BTW auto
Je kunt een auto in de marge of BTW regeling kopen. 
Een ondernemer die de auto of bestelauto zakelijk gebruikt koopt een auto in de BTW regeling. 

                        We noemen dit een BTW auto. 

De ondernemer betaald eerst de verkoopprijs inclusief BTW. Later kan hij de BTW terugvorderen bij de belastingdienst.

Verkoopt de ondernemer deze auto later weer of ruilt hij de auto in voor een nieuwe auto dan blijft dit een btw auto.

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld 1 BTW auto

Een btw auto wordt verkocht voor € 10.000 exclusief de btw aan een ondernemer, de auto is ingekocht voor € 9.000 exclusief de btw.

a) Hoeveel brutowinst wordt er op deze auto gemaakt?  
b) Hoeveel BTW bedraagt de BTW over de verkoopprijs?
c) Hoeveel bedraagt de BTW over de inkoopprijs?
d) Hoeveel moet de ondernemer af dragen aan de belastingdienst?



a) € 10.000 - € 9.000 = € 1.000,-

b) €10.000 : 100 x 21 = € 2.100,-

c) € 9.000 : 100 x 21 = € 1.890,-

d) Te betalen BTW:                       € 2.100,-
     Te vorderen BTW:                     € 1.890,-      -
     Af te dragen BTW:                    €    210,-


Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld 2 BTW auto

Een ondernemer verkoopt een bestelauto inclusief BTW voor
 € 18.150,-. De ondernemer heeft de bestelauto destijds ingekocht voor € 14.520,-.

a) Hoeveel bedraagt de BTW in de verkoopprijs?
b) Hoeveel bedraagt de BTW in inkoopprijs?
c) Hoeveel brutowinst wordt er op deze auto gemaakt?   
d) Hoeveel moet de ondernemer af dragen aan de belastingdienst?

a) € 18.150 : 121 x 21 = € 3.150,-

b) € 14.520 - 121 x 21 = € 2.520,-

c) nettoverkoopprijs:            € 15.000,-
     inkoopprijs:                          € 12.000,-
     brutowinst:                           €   3.000,-

d) Te betalen BTW:                        € 3.150,-
     Te vorderen BTW:                     € 2.520,-    -
     Af te dragen BTW:                    €    630,-


Slide 9 - Tekstslide

Mijn omzet is €1250 euro
Mijn brutowinst is €650 euro
Mijn nettowinst is €275 euro
Bereken de bruto- en nettowinstmarge

Slide 10 - Open vraag

Uitwerking
Brutowinstmarge = €650 / €1250 x 100% = 52%
Nettowinstmarge = €275 / €1250 x 100% = 22%

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
Een bedrijf koopt voorraad voor €1.000,- en betaalt op een later moment. (Ze koopt op rekening)




Verandering activa €1.000,- en verandering passiva €1.000,-

 
 
 

Slide 12 - Tekstslide

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Als:
De onderneming verkoopt goederen op rekening voor €14.200. De inkoopwaarde is €9.400.
A
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
B
Debiteuren -€14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen+€4.800
C
Debiteuren +€14.200 Voorraad -€14.200
D
Debiteuren +14.200 Voorraad -€9.400 Eigenvermogen-€4.800

Slide 13 - Quizvraag

Hoe ziet dit eruit?
Verschil tussen verkoop en inkoop = brutowinst
Dit komt terecht in het eigen vermogen.

Slide 14 - Tekstslide

Welke balansmutaties vinden er plaats?
Betaling per bank aan crediteuren €14.000.
A
Kas -€14.000 Crediteuren +€14.000
B
Kas -€14.000 Crediteuren -€14.000
C
Bank -€14.000 Crediteuren -€14.000
D
Bank -€14.000 Crediteuren +€14.000

Slide 15 - Quizvraag

Hoe ziet dit eruit?
Betaling dus bank daalt.
Crediteuren (schuld) daalt, want er wordt afgelost.

Slide 16 - Tekstslide

In welke 3 groepen kun je de debetzijde van de balans verdelen?
A
Activa, Passiva en Liquide middelen
B
Vaste activa, Vlottende activa en Passiva middelen
C
Vaste activa, Vlottende activa en Liquide middelen
D
Activa, Vaste activa en Vlottende middelen

Slide 17 - Quizvraag

Een debiteur is een klant die nog moet betalen voor het product dat hij gekocht heeft
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn vaste activa ?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Schulden die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Schulden die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris
D
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. een bedrijfspand en inventaris

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een balans van een bedrijf?
A
een maandelijks overzicht van alles wat een bedrijf heeft
B
een overzicht van alle bezittingen en schulden op één bepaald moment
C
een halfjaarlijks overzicht van alle activa van een bedrijf
D
een kwartaal overzicht van alle passiva van een bedrijf

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn vlottende activa ?
A
Bezittingen die korter dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
B
Bezittingen die langer dan één jaar meegaan, bijv. voorraden en debiteuren
C
Bezittingen en schulden die korter dan één jaar meegaan
D
Bezittingen en schulden die langer dan één jaar meegaan

Slide 21 - Quizvraag

Een ander woord voor bezittingen
is activa
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de formule voor het berekenen van de afschrijvingskosten per jaar?
A
restwaarde : gebruiksduur
B
bedrijfsduur : aanschafwaarde
C
restwaarde : bedrijfsduur
D
(aanschafprijs - restwaarde) : gebruiksduur

Slide 23 - Quizvraag

Een ondernemer koopt 2 zaagmachines voor elk € 2.500. Hij gaat er vanuit dat deze machines 5 jaar mee gaan en een restwaarde hebben van € 500.
Bereken de totale afschrijving per jaar.

Slide 24 - Open vraag

Uitwerking
2.500 - 500 = 2.000
2000 : 5 = 400
2 machines : 400 x 2 = 800
Afschrijving per jaar is € 800 voor beide machines.

Slide 25 - Tekstslide

De verkoopprijs is € 60 bij en het btw tarief is 9%. Bereken de consumentenprijs.

Slide 26 - Open vraag

Uitwerking
€60 : 100 x 109 = €65,40

Slide 27 - Tekstslide

De consumentenprijs is 83,49 euro. Het btw-tarief is 21%. Bereken de verkoopprijs.

Slide 28 - Open vraag

Uitwerking
€83,49 : 121 x 100 = €69,00

Slide 29 - Tekstslide

Op een resultatenrekening staan...
A
kosten
B
opbrengsten
C
eigen vermogen
D
winst- of verliessaldo

Slide 30 - Quizvraag

Een balans bevat voorraadgrootheden en de resultatenrekening stroomgrootheden
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Een voorbeeld van een stroomgrootheid is / zijn.....
A
loonkosten
B
voorraden
C
kasgeld
D
debiteuren

Slide 32 - Quizvraag