... weet ik de 3e en 4e naamval van de lidwoorden.
... kan ik de lidwoorden in de 3e en 4e naamval gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Agenda
Terugblik PTO 2
Profielboekjes (gestuurd via Magister)
Profielkeuzeformulier invullen
Grammatik A, Seite 27
Slide 4 - Tekstslide
Welke lidwoorden heb je in het Duits?
der (m)
die (v)
das (o)
die (mv)
Slide 5 - Tekstslide
der- Gruppe
De lidwoorden der/die/das worden ook vervoegd. Deze worden in de derde en vierde naamval anders vervoegd.
Slide 6 - Tekstslide
der-Gruppe
m
v
o
mv
1
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
3
demMann
derFrau
demKind
denKindern
4
denMann
die Frau
das Kind
die Kinder
Slide 7 - Tekstslide
Voorzetsels 3e naamval
Je leert dat na deze voorzetsels de woorden uit de der-groep en de ein-groep veranderen.
Slide 8 - Tekstslide
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
uit
bij
met
na / naar
sinds
van
naar (personen)
Slide 9 - Tekstslide
Voorzetsels 4e naamval
Er zijn ook voorzetsels die bij mannelijke woorden de woorden uit de der-groep en de ein-groep veranderen.
Slide 10 - Tekstslide
bis
durch
für
gegen
ohne
um
tot
door
voor
tegen
zonder
om
Slide 11 - Tekstslide
Profielkeuzeformulier
Stappenplan
1) Welk woord moet je vertalen? 2) Wat is de vertaling van dat woord? 3) Staat het woord in de DER- of de EIN-Gruppe? 4) Welke naamval moet je gebruiken (ontleden of staat er een voorzetsel)?
Onderwerp: 1e naamval (wie doet wat)
Lijdend voorwerp: 4e naamval (wie/wat + gezegde + onderwerp)