Les 8. regelmatige werkwoorden

• Spaans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Mevrouw de cuba

El programa 

5 min - Bienvenidos

20 min- herhaling SER en persoonlijk voornaamwoorden

30 min - regelmatige ww

20 min- Ejercicios 

La clase de hoy: De les vandaag

La meta de la clase: het doel van les

Het kunnen gebruiken van de werkwoord “SER” en "regelmatige werkwoorden" En je kunt minimaal drie werkwoorden herkennen.

Actividades: Grammaticale regels!!

- Jullie oefenen met de woordenschat.

- Jullie oefenen met de vervoeging van "ser-"  

- Jullie oefenen met het werkwoord "presente".

                                                                    

Het werkwoord SER

Wat betekent ser ?

Hoe vervoeg je ser ?

Wanneer/hoe kun je ser gebruiken?

Ser

wat/wie	Soy Maria / Mi padre es profesor
hoe/karakter (permanente eigenschappen)	Juan ES inteligente y alto

Ser

- Ser = zijn: kenmerken, beroepen, identiteit, nationaliteit...

- Ser de = komen uit

Ser, llamarse, tener Zijn, heten, hebben

Hoe ging deze vervoeging ook alweer?

het onderwerp van de zin	ser zijn
yo (ik)
tú (jij)
él/ella (hij/zij)

Ser, llamarse, tener Zijn, heten, hebben

Antwoorden:

het onderwerp van de zin	ser zijn
yo (ik)	soy
tú (jij)	eres
él/ella (hij/zij)	es

Ser Zijn | Ser de Komen uit

YO	soy
TÚ	eres
ÉL/ELLA/USTED	es
NOSOTROS/NOSOTRAS	somos
VOSOTROS/VOSOTRAS	sois
ELLOS/ELLAS/USTEDES	son

yo

tú

él, ella, usted

 nosotros

vosotros

ellos, ustedes

soy

 eres

 es

 somos

sois

son

(Yo) _____ francesa

1. eres
2. es
3. soy
4. sos

Mi madre ____ graciosa

1. soy
2. es
3. somos
4. son

Mi hermano ______ inteligente

1. es
2. soy
3. eres
4. son

Mis amigos John y Lewis
_____ italianos

1. soy
2. sois
3. eres
4. son

Chicos, ¿vosotros ____ españoles?

1. son
2. somos
3. sois
4. eres

¡Hola! yo __________ Francis. 

Juan vive en España.
Él ___________ español. 

Ana y Carlos _______________ amigos. 

¿De dónde ___________ tú?

Nosotros _____ de Barcelona.

soy

es

son

eres

somos

2. Regelmatige werkwoorden

Het vervoegen van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Persoonlijke voornaamwoorden

ik	yo
jij	tú
hij - zij - u	él - ella - usted
wij	nosotros/-as
jullie	vosotros/-as
zij meervoud - u meervoud	ellos - ellas - ustedes

Welk persoonlijk voornaamwoord hoort erbij:
Paco y yo

1. vosotros/as
2. tú
3. yo
4. nosotros/as

Het juiste persoonlijke voornaamwoord voor:
La señora García

1. ustedes
2. usted
3. el
4. vosotros

Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?

1. rojo, azul y amarillo
2. arriba, debajo, al lado
3. yo, usted, nosotros
4. bien, mal, terrible

Het juiste persoonlijke voornaamwoord voor: Pedro

1. yo
2. él
3. ella
4. tú

Welk persoonlijk voornaamwoord hoort erbij?
Anna y Angelica

1. ellos
2. ellas
3. ella
4. ello

Ezelsbruggetje 

naam + naam = zij (mv)

naam + ik = wij

naam + jij = jullie

jij + ik = wij

Regelmatige werkwoorden

	(praten) habl ar	(eten) com er	(wonen/leven) viv ir
yo	habl o	com o	viv o
tú	habl as	com es	viv es
él/ella/usted	habl a	com e	viv e
nosotros(-as)	habl amos	com emos	viv imos
vosotros(-as)	habl áis	com éis	viv ís
ellos/ellas/ustedes	habl an	com en	viv en

Maria _____ (hablar) español

Stap 1 = ? 

Stap 2= ?

Stap 3 =? 

Stap 4 = ?

Maria ____ (hablar) español

1. Welk persoonlijk voornaamwoord dien ik te gebruiken? 

Él/ella/usted (Maria=Zij)

2. Wat is de stam?

Hablar - ar = HABL

3. In welk rijtje van het schema kijk ik? 

In het rijtje met AR werkwoorden (want je hebt net AR weggehaald). 

4. Wat is de uitgang die er dan bij komt? 
De juiste uitgang is A, want je kijkt in het rijtje van AR, bij Él/ella/usted.

5. Wat is nu het juiste antwoord?
Habla (stam+de juiste uitgang = habl + a)

Geef de juiste werkwoordsvorm

Yo ____ (leer) todos los días.

1. leo
2. lee
3. leemos
4. leer

Vervoeg: comer (ellos)

1. comáis
2. coman
3. coméis
4. comen

Vervoeg: trabajar (tú)

1. trabajas
2. trabajes
3. trabaja
4. trabajáis

Vervoeg: escribir (nosotros)

1. escriben
2. escribís
3. escribimos
4. escribe

1. Mi tío (trabajar) ____________ en un hospital.

2. Martha y yo (hablar) __________ por teléfono.

3. ¿Dónde (vivir, vosotros) ____________?

4. Javier y Luis (estudiar) __________ matemáticas. 

5. ¿Qué (comer, tú) ______________? 

6. Yo (escribir) ______________ un libro sobre cocina. 

trabaja

hablamos

vivís

estudian

comes

escribo

¡A trabajar!

¿Qué? Blz 43, 44 en 45 opdracht 12 ABC en  heel blz 45

¿Cómo? Individualmente 

¿Tiempo? 8 minutos 

¿Meta? Repasar los verbos regulares 

Ken je de vervoeging van de regelmatige werkwoorden op -AR,-ER, -IR

1. Muy bien:))
2. Bien :)
3. Regular :|
4. Mal :(

Los deberes 

Maken: 

Wil je nog meer oefenen -AR-ER -IR werkwoorden?

1. Verbos -ar oefenen: klik hier
2. Verbos -er oefenen: klik hier
3. Verbos -ir oefenen: klik hier