Grammatik D Kapitel 6 Voorzetsels & samensmelting

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3,4

Guten Morgen!

Lernziele

• Ik kan de voorzetsels naar, voor en door naar het Duits vertalen. 
• Ik kan de samensmeltingen van voorzetsels en lidwoorden in een zin  gebruiken.

Welke voorzetsels horen bij welke naamval?

3e naamval

Keuzevz: 3 of 4

4e naamval

zu

bei

nach

nach

seit

von

an

für

in

durch

ohne

vor

Welke samensmeltingen van voorzetsels en lidwoorden ken je al in het Duits?

Wiederholung!

De voorzetsels naar, voor, door in het Duits!

Met welke drie woorden kan je het voorzetsel 'naar' in het Duits vertalen?

naar --> zu

• dingen/plekken waar je niet per/se naar binnen hoeft 
  Sie geht zu der/zur Haltestelle/zum Kiosk.  
• bij Personen
  Ich fahre zum Zahnarzt.

zu +3 Dativ

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

naar --> in

• als je wel bij iets naar binnen kunt
  Ich gehe in die Schule/ins Theater/ins Bett.
• aardrijkskundige namen met lidwoord
  Wir reisen in die Schweiz / Niederlande / Türkei/ USA.

+3 of 4 Keuze-voorzetsel

in, auf, über, unter, an, vor, hinter, neben, zwischen zijn Duitse keuzevoorzetsels.

Bij deze voorzetsels pas je de naamval aan de situatie aan: richting of plaats?

in den Supermarkt gehen (wohin? waarheen? +4 Akkusativ)

in dem Supermarkt sein (wo? waar? +3 Dativ)

Als je niet uitkomt met de vragen wohin? wo? waar? dan pas je de 7/2 regel toe: 2 voorzetsels altijd de Akkusativ (AUF en ÜBER), bij de andere 7 voorzetsels de Dativ.

naar --> nach

• bij richtingen en de meeste geografische namen
  Ich gehe nach links/rechts.
  Du fährst nach Deutschland/Spanien...

nach +3 Dativ

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

naar --> an

• vaste uitdrukkingen die iets met water of de kust te maken hebben
  Wir fahren ans Meer/an die Küste/ an den Strand.
  Wir sind am Meer. 

+3 of 4 - Keuze-voorzetsel

in, auf, über, unter, an, vor, hinter, neben, zwischen zijn Duitse keuzevoorzetsels.

Bij deze voorzetsels pas je de naamval aan de situatie aan: richting of plaats?

in den Supermarkt gehen (wohin? waarheen? +4 Akkusativ)

in dem Supermarkt sein (wo? waar? +3 Dativ)

Als je niet uitkomt met de vragen wohin? wo? waar? dan pas je de 7/2 regel toe: 2 voorzetsels altijd de Akkusativ (AUF en ÜBER), bij de andere 7 voorzetsels de Dativ.

Naar ... school gaan
.........................

1. Nach Schule gehen
2. In die Schule gehen
3. Zur Schule gehen
4. Nach Schüle gehen

Naar Zwitserland reizen

1. In Schweiz fahren
2. Nach Schweiz fahren
3. In die Schweiz fahren
4. In Switzerland fahren

Naar de tandarts

1. Nach dem Zahnarzt
2. Nah der Zahnarzt
3. In dem Zahnarzt
4. Zum Zahnarzt

Naar het strand gaan ....

1. an den Strand
2. nach der Strand
3. zu der Strand
4. in der Strand

voor --> vor

vor = [tijd: klok] voor                  Es ist Viertel vor eins.

        = [tijd] geleden                     Vor einer Woche war ich in Berlin.

        = [plaats] zich voor iets    Der Baum steht vor dem Haus.   

            bevinden 

      

+3 of 4 - DAT of AKK Keuzevoorzetsel

in, auf, über, unter, an, vor, hinter, neben, zwischen zijn Duitse keuzevoorzetsels.

Bij deze voorzetsels pas je de naamval aan de situatie aan: richting of plaats?

in den Supermarkt gehen (wohin? waarheen? +4 Akkusativ)

in dem Supermarkt sein (wo? waar? +3 Dativ)

Als je niet uitkomt met de vragen wohin? wo? waar? dan pas je de 7/2 regel toe: 2 voorzetsels altijd de Akkusativ (AUF en ÜBER), bij de andere 7 voorzetsels de Dativ.

voor -->  für

- bestemd voor    
Ich mache alles für dich!

- ergens voor zijn   
Ich bin für einen 40 Minuten Stundenplan!

für +4   Akk

Akkusativ is de vierde naamval. Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd de Akkusativ.

Sehen wir uns dann____der Schule oder vielleicht Viertel ___3 auf dem Schulhof?

1. vor für
2. vor vor
3. für für
4. für vor

'für' of 'vor'
Kaufst du Blumen _____ Maria?

1. vor
2. für

'für' of 'vor'?
Hast du Geld _____ Kaffee?

1. vor
2. für

door: durch of von?

• von = in lijdende zinnen (door wie/door wat)
  Sie wurde von der Polizei verhaftet. 
  
  
• durch = in andere gevallen (waardoorheen)
  Wir fahren durch den Tunnel.

durch: +4   Akk

von +3 Dat

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

Akkusativ is de vierde naamval. Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd de Akkusativ.

Die Maus wurde .?. Katze gefressen. (door)

1. von der
2. von die
3. durch die
4. durch der

Er wurde .... Freunden eingeladen.

1. durch
2. von

Er ging ... den Park.

1. durch
2. von

Verschmelzung

Nu leer je over de samensmelting van voorzetsel en lidwoord!

Veel voorzetsels in het Duits worden met het
 lidwoord samengetrokken:

... Wij leren de meest voorkomende samensmeltingen! (HB 37/Na Klar S. 226) 

Was wünschst du dir ..... Geburtstag?

1. zur
2. zu
3. zum
4. zurs

Wir gehen (....) Kino (o).

1. ins
2. ans
3. zum
4. nachs

Wann seid ihr (....) Schwimmbad (m)?

1. im
2. am
3. zum
4. beim

Ist das Kleid (.....) H&M (m)?

1. im
2. vom
3. am
4. beim

Wann gehst du (......) Veranstaltung (v)?

1. aufs
2. zur
3. beim
4. im