A3 - chapitre 3 - bron I (een vraag stellen)

A3 le 19 mars 2019
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

A3 le 19 mars 2019

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel: aan het einde van de les...
- kan ik een Franse zin in de toekomende tijd zetten
- weet ik het verschil tussen de futur proche en de futur simple
- weet ik hoe ik een Franse vraagzin moet maken (met en zonder vraagwoord)

Slide 2 - Tekstslide

Le programme:

1. Répétez le futur proche et le futur simple
2. Aantekening CH3 - bron I
3. Au travail

Slide 3 - Tekstslide

Het proefwerk:
Dinsdag 26 maart 2019

Chapitre 3 
- Vocabulaire A,B,E,F,H 
- Bron C: le futur proche + le futur simple
- Bron G: ww connaître
- Bron I: poser une question
- Phrases-clés: bron D+J

Slide 4 - Tekstslide

Zet de volgende zin in de toekomende tijd:
Demain, nous (jouer) le football

Slide 5 - Open vraag

Zet de volgende zin in de toekomende tijd:
La semaine prochaine, je (partir) en Espagne

Slide 6 - Open vraag

Zet de volgende zin in de toekomende tijd:
Ce soir, elle (regarder) GTST

Slide 7 - Open vraag

CH2 bron C:  poser une question (1)
Zonder vraagwoord:
1. Zin + ?
BV: Vous avez des tomates?

2. Est-ce que + zin + ?
BV: Est-ce que vous avez des tomates?

3. Inversie + zin + ?
BV: Avez-vous des tomates?
Let op!  
Inversie is het omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.

Inversie mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is.
Dus géén namen of zelfstandig naamwoord.



Slide 8 - Tekstslide

CH 2 bron C: poser une question (2)

Met vraagwoord:
Welke vraagwoorden zijn er?
- où                          waar
- quand                  wanneer
- comment           hoe 
- combien             hoeveel
- pourquoi            waarom
- qui                         wie
- qu'est-ce que   wat 

1. Zin + vraagwoord + ?
BV: Tu habites où?

2. Vraagwoord + est-ce que + zin + ?
BV: Où est-ce que tu habites?

3. Vraagwoord + inversie + zin + ?
BV: Où habites-tu?

Slide 9 - Tekstslide

CH 2 bron C: poser une question (3)



Quel = welk(e)
M.EV    : quel
M.MV   : quels
V. EV     : quelle 
V.MV     : quelles 

Quel + vorm van être = wat

Slide 10 - Tekstslide

Maak de zin op twee andere manieren vragend:
Tu fais du football?

Slide 11 - Open vraag

Maak de zin op twee andere manieren vragend:
Pourquoi tu as fait tes devoirs?

Slide 12 - Open vraag

Les devoirs: le 14 février
Faire: ex. 13C+D, 14A,B,C,D (hoofdstuk 2)
Apprendre: dia 4 + 5 + voca E,F,G van hoofdstuk 3

Slide 13 - Tekstslide