kracht en beweging herhaling

kracht en beweging herhaling
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

kracht en beweging herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Een auto rijdt op de snelweg met een snelheid van 120 km/h. De bestuurder laat het gaspedaal los, maar de auto blijft met dezelfde snelheid doorrijden.


A
De auto beweegt eenparig versneld.
B
De auto beweegt eenparig vertraagd.
C
De auto beweegt met constante snelheid.
D
De auto staat stil.

Slide 2 - Quizvraag

Een auto rijdt op de snelweg met een snelheid van 120 km/h. De bestuurder laat het gaspedaal los, maar de auto blijft met dezelfde snelheid doorrijden.


A
De auto beweegt eenparig versneld.
B
De auto beweegt eenparig vertraagd.
C
De auto beweegt met constante snelheid.
D
De auto staat stil.

Slide 3 - Quizvraag

Twee bestuurders rijden allebei met een snelheid van 100 km/h. Bestuurder A heeft een reactietijd van 0,8 seconden en bestuurder B een reactietijd van 1,2 seconden.Wie heeft een langere reactieafstand en waarom?
A
Bestuurder A, omdat zijn reactietijd korter is.
B
Bestuurder B, omdat zijn reactietijd langer is.
C
eide bestuurders hebben dezelfde reactieafstand.
D
De reactieafstand hangt alleen af van de snelheid en niet van de reactietijd.

Slide 4 - Quizvraag

Twee auto’s rijden met dezelfde snelheid van 90 km/h, maar auto A heeft nieuwe banden en auto B heeft versleten banden.
A
Auto A heeft een kortere remweg dan auto B.
B
Auto B heeft een kortere remweg dan auto A.
C
eide auto’s hebben dezelfde remweg, omdat ze even snel rijden.
D
De remweg hangt niet af van de banden, alleen van de snelheid.

Slide 5 - Quizvraag

Stel, een fietser en een bromfietser botsen tegen een stilstaande paal. De fietser rijdt 15 km/h en de bromfietser 45 km/h.
A
De bromfietser heeft 2 keer zoveel botsenergie als de fietser.
B
De bromfietser heeft 3 keer zoveel botsenergie als de fietser.
C
De bromfietser heeft 9 keer zoveel botsenergie als de fietser.
D
Beide hebben dezelfde botsenergie, want het hangt alleen van de massa af.

Slide 6 - Quizvraag

In de bus sta je los zonder je vast te houden. De buschauffeur moet plotseling remmen.Wat gebeurt er met jou en waarom?
A
Je beweegt naar voren door de traagheid.
B
Je blijft op dezelfde plek staan.
C
Je beweegt naar achteren.
D
Het hangt af van je gewicht of je beweegt.

Slide 7 - Quizvraag

Een trein vertrekt vanaf een station. Eerst versnelt hij, daarna rijdt hij met een constante snelheid. Hoe ziet het snelheid-tijd diagram eruit?
A
Eerst een stijgende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
B
Eerst een dalende rechte lijn, daarna een horizontale lijn.
C
Eerst een horizontale lijn, daarna een stijgende lijn.
D
Eerst een gebogen lijn, daarna een horizontale lijn.

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent gemiddelde snelheid?
A
Dat het de werkelijke snelheid is op het moment zelf.
B
Dat het een snelheid is die gerekend is over een bepaalde afstand en tijd.

Slide 9 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de snelheid tijdens het remmen?
A
snelheid neemt af
B
snelheid blijft gelijk
C
snelheid neemt toe

Slide 10 - Quizvraag

in welke eenheid meten we de snelheid?
A
m/s
B
km/s
C
m/h
D
km/m

Slide 11 - Quizvraag

Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
A
100 m
B
114 m
C
420 m
D
88 m

Slide 12 - Quizvraag

Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van
49 km.
Bereken de gemiddelde snelheid.
A
3,26 km/h
B
54,4 km/h
C
27,2 km/h
D
196 km/h

Slide 13 - Quizvraag

Hoe groot is de reactietijd?
A
24 s
B
0,7 s
C
4,0 s
D
4,7 s

Slide 14 - Quizvraag

Hoe zorgen autogordels ervoor dat de gevolgen van de traagheid op je lichaam klein worden?

Slide 15 - Open vraag

De fotograaf maakt elke seconde een foto. Wat kan je zeggen van deze beweging?
A
Het is een versnelde beweging
B
Het is een vertraagde beweging
C
Het is een constante beweging

Slide 16 - Quizvraag

Welke wielrenner laat een eenparige beweging
A
De bovenste
B
De middelste
C
De onderste
D
Geen van allen

Slide 17 - Quizvraag

Welke (s,t)-diagram past bij een eenparige beweging?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 18 - Quizvraag

(s,t)-diagram.
Welke is
eenparig
versneld?
A
Links
B
Midden
C
Rechts
D
Geen van allen

Slide 19 - Quizvraag

(v,t)-diagram.
Welke is
eenparig
vertraagd?
A
Links
B
Midden
C
Rechts
D
Geen

Slide 20 - Quizvraag

Je reageert 2s en rijdt met een snelheid van 50km/h. Hoe groot is je reactieafstand?

Slide 21 - Open vraag

Je reageert in 0,4s. Je rijdt met een snelheid van 84km/h. Bereken je reactieafstand.

Slide 22 - Open vraag

Een kartrijder rijdt met een snelheid van 15 m/s. Zijn reactie-afstand is 18 m.
Hoe groot is zijn reactietijd?
timer
3:00

Slide 23 - Open vraag

Wat is eenparig versnellen
A
Versnellen waarbij elke seconde de snelheid toeneemt, de toename is niet gelijk
B
Versnellen waarbij de snelheid iedere seconde evenveel toeneemt

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de formule voor de berekening van snelheid

Slide 25 - Open vraag


A
constante beweging
B
vertraagde beweging
C
versnelde beweging
D
welke beweging?

Slide 26 - Quizvraag

Geef de eenheden voor snelheid

Slide 27 - Open vraag

Wat doet een airbag en de kreukelzone om de inzittende van de auto te beschermen? Gebruik in je antwoord het woord remweg.

Slide 28 - Open vraag

De verrichte arbeid wordt groter als:
A
de snelheidsverandering kleiner is
B
de massa groter is
C
de afstand constant is
D
de tijd groter wordt

Slide 29 - Quizvraag

Een helm helpt bij een botsing, want die ...
A
verkort de remweg
B
verdeelt de kracht over een groter oppervlak
C
centreert de kracht van op een bepaald punt
D
staat cool in de ambulance

Slide 30 - Quizvraag

Een kreukelzone is veilig bij een botsing want die ...
A
verlengt de remweg
B
vergroot de versnelling
C
zorgt voor een kleinere botsafstand
D
verdeelt de kracht over de airbag

Slide 31 - Quizvraag

Kim gaat harder rijden. Haar snelheid gaat in 7 seconden van 8 m/s naar 22 m/s. Wat is haar versnelling?

Slide 32 - Open vraag

Bij een noodstop staat een auto (800 kg) binnen 6 seconden stil met een vertraging
van -5,5 m/s2. Bereken de remkracht.

Slide 33 - Open vraag

Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger
op een hoogte van 3,2 m.
Bereken de zwaarte-energie van de baksteen.
A
80J
B
25,6J
C
20J
D
te weinig gegevens

Slide 34 - Quizvraag

Een stoel, 25 kg, wordt met een constante snelheid verschoven. Hierbij is een kracht van 180 N nodig.
Bereken de arbeid die nodig is om de stoel 2 m te verschuiven

A
50 J
B
50Nm
C
360Nm
D
4500Nm

Slide 35 - Quizvraag

Baksteen 2,5 kg ligt op een bouwsteiger op een hoogte van 3,2 m.
De baksteen valt naar beneden.
Bereken de snelheid waarmee de steen de grond raakt.
E(z) wordt omgezet in E(k)
A
80m/s
B
8m/s
C
64m/s
D
4m/s

Slide 36 - Quizvraag