H1, fictie, 1p, 02-12-2019

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
10.25 - 10.35 - Lezen in leesboek
10.35 - 10.55 - Toets bespreken 
10.55 - 11.15 - Opdracht fictie
11.15 - 11.20 - Pauze 



Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Tekstslide

Toets bespreken

Slide 4 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Wat is de beste truc om na te gaan of je iets met of zonder t schrijft in de tegenwoordige tijd?

Hoe weet je of je in de verleden tijd een d of een t op het einde schrijft?

Vervoeg de werkwoorden op de juiste manier.
  1. ...... (vinden) je zus wiskunde soms ook zo moeilijk?
  2. Chris ....... (worden) morgen alweer 13 jaar!
  3. Gisteren ........ (verbazen) mijn oma zich over de jeugd van tegenwoordig.
  4. Afgelopen weekend ..... (starten) de berenloop. 
  5. Ik heb mij gisteren ... (verbazen) over de uitslag van de wedstrijd.
  6. Valerie heeft vorig jaar haar kamer ..... (verven). 

timer
5:00

Slide 5 - Tekstslide

0

Slide 6 - Video

Huiswerk bespreken
opdracht  25 en 28 .

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 27 maken

timer
5:00

Slide 8 - Tekstslide

Hoe spel je werkwoorden in de tegenwoordige tijd?

Vul het werkwoord 'vinden' op de juiste manier in, in de zinnen.

  1. Ik ..... mijn tante ongelooflijk lief.
  2. Hij ...... dat geen leuke opdracht om te maken.
  3. ...... je dat ook zo'n schattige hond?
  4. ...... je broer hardlopen een leuke sport?
  5. Mijn ouders ...... wandelen altijd erg saai. 

* Tip! Weet je niet of er een -t achter het werkwoord komt? Probeer dan eens het werkwoord 'lopen' te gebruiken. Waarschijnlijk hoor je het dan wel!
timer
2:00

Slide 9 - Tekstslide

Uitleg
Je hebt twee soorten werkwoorden in de verleden tijd.

1. Sterke werkwoorden  --> zijn zo sterk dat ze veranderen van klank (lopen-liepen, vinden-vonden)

2. Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van tijd maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt. 

Slide 10 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van klank maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt.
 
WEL : Is de laatste letter van de stam een medeklinker in het kofschip? -> dan schrijf je de ik-vorm + te(n)
NIET : Is de laatste letter van de stam geen medeklinker in het kofschip? --> dan schrijf je de ik-vorm + de(n)

Slide 11 - Tekstslide

Even oefenen
Graven, verleden tijd enkelvoud:
Gisteren ... ik een kuil op het strand.
Vissen, verleden tijd enkelvoud:
Hij ...... vroeger altijd in de ochtend.
Barsten, verleden tijd enkelvoud:
De vaas ..... toen mijn broertje hem aanstootte.
Verbazen, verleden tijd enkelvoud:
Mijn opa ..... zich toen hij voor het eerst Lil Kleine hoorde.

Slide 12 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 22, 23 en 24 (blz. 72 t/m 74)
Hoe?  Fluisterend overleggen. Gaat dit niet goed? Dan gaan we in absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier een kwartier minuten de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Lees de theorie op blz. 74 en maak opdracht 25. 
timer
15:00

Slide 13 - Tekstslide

Pauze
timer
5:00

Slide 14 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 15 - Tekstslide

Dictee
- Schrijf de zinnen mee in je schrift
- Luister goed


Slide 16 - Tekstslide

Uitleg voltooid deelwoord
Ook bij het voltooid deelwoord heb je te maken met twee soorten voltooid deelwoorden. 

1. Klankveranderende (dus sterke). bijvoorbeeld: gekregen, gewonnen, gezien of gelopen.
2. Klankvaste werkwoorden. Dit voltooid deelwoord eindigt op een -t of een -d. Er zijn twee manieren om te bepalen of je een -t of een -d schrijft. 

Slide 17 - Tekstslide

Uitleg voltooid deelwoord
Manieren:
1. Je kan het voltooid deelwoord langer maken, dan hoor je vaak of je een -t of -d moet schrijven. (Gebelde, gebeld)


2. Je kan weer het kofschip gebruiken. Kijk naar de stam. Zit de laatste letter van de stam in het kofschip? Dan schrijf je een -t op het einde. Anders een -d. (Verhuizen- verhuiz- verhuisd)

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Maken opdracht 25, 26 (blz. 75)
Hoe?  Fluisterend overleggen. Gaat dit niet goed? In absolute stilte aan het werk. 
Tijd? Je hebt hier tot het einde van de les de tijd voor
Hulp? Vraag je buurman/buurvrouw. Steek anders je hand omhoog, dan kom ik bij je.
Klaar? Noteer de juiste voltooid deelwoorden bij opdracht 27 en maak opdracht 28. (blz. 76) OF ga lezen in je leesboek. 

timer
10:00

Slide 19 - Tekstslide

Oriënterend lezen 
Je bekijkt...
1. De titel
2. De eerste zinnen
3. De tussenkopjes
4. De laatste zinnen
5. De anders gedrukte woorden
6. De illustratie
7. De bronvermelding

Slide 20 - Tekstslide

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één of twee woorden

Deelonderwerp --> een deel van waar het onderwerp over gaat.

Stel je hebt een tekst over 'Voetbal in Nederland'. En er gaat een stukje over AZ, een stukje over Feyenoord en een stukje over Ajax. 
Dan is het onderwerp van de tekst: 'Voetbal in Nederland'
Deelonderwerpen zijn dan: AZ, Feyenoord en Ajax. 

Slide 21 - Tekstslide

Aanduiden
Illustreren

Aantonen
Gelden

Bepalen

inhouden
duidelijk maken

bewijzen
laten zien
van toepassing zijn
vaststellen
betekenen

Slide 22 - Sleepvraag

Welkom
Pak alvast je leesboek, boek, schrift en pen, dan kunnen we snel beginnen. 

Slide 23 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
12.35 - 12.45 Lezen in leesboek
12.45 - 13.05 - Wat moet je weten voor de toets? Moment om vragen te stellen
13.05 - 13.25  Oefenen voor de toets, hoe goed ken/kan je het al?

Slide 24 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 25 - Tekstslide

Wat moet je weten voor de toets?
Noteer in je schrift zoveel mogelijk onderdelen die je moet weten voor de toets. Ben je goed voorbereid?

timer
5:00

Slide 26 - Tekstslide

Oefening 1 
Is het vetgedrukte woord een persoonsvorm, voltooid deelwoord of infinitief? Schrijf op in je schrift. 

  1. Elke avond schrijft Elske in haar dagboek. 
  2. Ze hoopt zo een mooi overzicht voor later te maken.
  3. Inmiddels heeft ze al drie schriften volgeschreven.
  4. Ze zal haar dagboeken pas weer lezen als ze volwassen is.
  5. Tot die tijd bewaart ze de schriftjes op de bovenste plank in haar kast.
timer
3:00

Slide 27 - Tekstslide

Oefening 2
Neem de zinnen over in je schrift. Zet streepjes tussen de zinsdelen en benoem het werkwoordelijk gezegde en onderwerp van de zinnen.

  1. Ik heb het gras gemaaid.
  2. Mijn vader zal blij zijn. 
  3. De nieuwe bank wordt morgen geleverd.
  4. In de vakantie ga ik in een supermarkt werken.
  5. Elke ochtend staat de bakker om vijf uur op.
timer
7:00

Slide 28 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
We hebben geleerd dat een basiszin bestaat uit twee delen:
- een deel dat zegt wat de handeling is (=wwg)
- een deel dat zegt wie de handeling uitvoert (=ow)

Bijvoorbeeld:
De tuinman hakt om. 

Deze zin is nog niet compleet. Je moet namelijk niet alleen vragen wie hakt om? Maar ook wat hakt de persoon om? 
Het wordt dan: De tuinman hakt de boom om. 

Slide 29 - Tekstslide

Uitleg zinsopbouw
Bij sommige werkwoorden moet je maar één basisvraag stellen. Bijvoorbeeld:
De hond slaapt.

Je kan niet vragen: Wat slaapt de hond? Je hoeft bij dit werkwoord maar één basisvraag te stellen. Wie slaapt? 

Bij sommige werkwoorden moet je de wie vraag stellen, maar kun je ook de wat vraag stellen.
Bijvoorbeeld:
Lisa zingt. Wat zingt Lisa? Lisa zingt een lied.
Klaas tekent. Wat tekent Klaas? Klaas tekent een hond. 

Slide 30 - Tekstslide

Samengevat
1. Een werkwoord waar je alleen een wie vraag bij moet stellen (Hij slaapt)
2. Een werkwoord waar je een wie & een wat vraag bij moet stellen. (De tuinman hakt de boom om)
3. Een werkwoord waar je een wie vraag bij moet stellen, maar ook een wat vraag bij kunt stellen. (Linda zingt, Linda zingt een lied) 

Noteer van deze werkwoorden de juiste soort. (maak een keuze uit 1, 2 of 3)
Wassen, zwemmen, opbellen, fietsen, wegsturen. 

Slide 31 - Tekstslide

Oefening 3
Een basiszin is de kortste zin die je kunt maken.
Maak met ieder werkwoord een kloppende basiszin. Dus voeg één of twee zinsdelen toe. 
  1. opeten
  2. repareren
  3. zitten
  4. kletsen
  5. feliciteren

Slide 32 - Tekstslide

Verhaal maken
Iedereen zegt één woord, de rest van de klas is stil en luistert goed. We houden het tempo hoog. Als het te lang duurt gaat het woord naar de volgende persoon. 


Slide 33 - Tekstslide

Pauze

Slide 34 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Waar hebben we het de vorige les over gehad?

Slide 35 - Tekstslide

Verhaal maken

Ik heb acht vrijwilligers nodig die voor het bord willen komen, deze leerlingen moeten in een rijtje staan. We gaan vandaag weer een verhaal maken. Deze keer gaan jullie niet omstebeurt een woord zeggen, maar word je aangewezen. Het kan zijn dat je dan een langer deel van een verhaal moet vertellen, wellicht een paar zinnen of slechts een woord.

De klas bepaalt of je af bent. Je bent af als je ehhhhh, het woord ervoor herhaalt of natuurlijk als je vloekt of scheldt in het verhaal. De klas moet dus goed opletten of dit niet gebeurt. 

Daarnaast bepaalt de klas het onderwerp van het verhaal. Het verhaal moet hier dus ook een beetje over blijven gaan (enkele uitwijkingen zijn in principe prima). 

Slide 36 - Tekstslide

Opdrachten bespreken
Wat? Opdracht 15 en 16 blz. 69 en 70

- Je kijkt met een andere kleur pen na
- Verbeter je antwoord als deze fout is
- Zet een krul als je het antwoord goed hebt

Slide 37 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide