das schwache Verb Präsens

Was bedeuten die rotmarkierten Wörter?
Was machst du heute Mittag? - Ich spiele mit meiner Band.
Wie lange bleibt ihr? - Wir bleiben den ganzen Tag.
Wie spät kommen Sie, Herr Müller? - Um 16:00 Uhr.
Er liegt noch immer in seinem Bett.
Heute regnet es den ganzen Morgen.
Kennst du Anne? - Ja sie wohnt bei mir in der Straße.
Die Kinder sind hier, sie spielen im Garten.


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-6

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Was bedeuten die rotmarkierten Wörter?
Was machst du heute Mittag? - Ich spiele mit meiner Band.
Wie lange bleibt ihr? - Wir bleiben den ganzen Tag.
Wie spät kommen Sie, Herr Müller? - Um 16:00 Uhr.
Er liegt noch immer in seinem Bett.
Heute regnet es den ganzen Morgen.
Kennst du Anne? - Ja sie wohnt bei mir in der Straße.
Die Kinder sind hier, sie spielen im Garten.


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Personalpronomen
ich = ik                 wir = wij
du = jij                  ihr = jullie
er = hij                 sie = zij
es = het               Sie = u
sie = zij

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitgang hoort bij welk persoonijk voornaamwoord?
Was machst du heutemittag? - Ich spiele mit meiner Band.
Wie lange bleibt ihr? - Wir bleiben den ganzen Tag.
Wie spät kommen Sie? - Um 16:00 Uhr.
Er liegt noch immer in Bett.
Heute regnet es den ganzen Morgen.
Kennst du Anne? - Ja sie wohnt bei mir in der Straße.
Die Kinder sind hier, sie spielen im Garten.


Slide 3 - Tekstslide

feesttentenschema op het bord schrijven en met de klas invullen
(fe) e | st | t | en | t | en
ich | du | er, es, sie | wir | ihr | sie, Sie
   e  | st  |         t           | en  |  t    |      en
Er findet den Film blöd.
Vera zeichnet ein Porträt.
Warum antwortet ihr nicht.


als de stam eindigt op -d, -n, -t denk dan om een extra e bij
du, er/es/sie, ihr

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wo ___ ihr?
A
bleibt
B
bleibst
C
bleiben
D
bleibe

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

____ du Hilfe?
A
Brauchen
B
Brauche
C
Brauchst
D
Braucht

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ich ____ Ihnen die Speisekarte
A
bringe
B
bringst
C
bringen

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

____ Sie das noch einmal.
A
Erklären
B
Erklärst
C
Erklärt

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Warum sagst ____ nichts?
A
ihr
B
du

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Was macht ____?
A
du
B
ihr

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie ___ ihr das Essen?
A
finden
B
findet
C
findest

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wo wohnst ____?
A
ihr
B
du

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie heißen ____?
A
deine Brüder
B
dein Bruder

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

er
es
sie
das Wetter
die Schule
das Handy
das Fahrrad
Peter
Vera
der Vater
meine Schwester

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das ist meine Schwester.
___ heißt Petra.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das ist mein Vater.
___ heißt Hans.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Das ist mein Fahrrad.
___ ist neu.
A
Er
B
Es
C
Sie

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onthouden
  • zwakke werkwoorden hebben geen kracht voor een stamklinkerverandering als je ze in de verleden tijd zet:
    wonen - woonden (let op de o-klank) en je kunt ze vervoegen met:
  • (fe)esttenten
  • als de stam eindigt op -n, -d, of -t, denk dan om een anti-stotter-e bij:
    du, er/es/sie en ihr
  • er = hij en verwijst naar mannelijke woorden/personen (der)
  • es = onzijdig en verwijst naar onzijdige woorden (das)
  • sie = zij en verwijst naar vrouwelijke woorden/personen (die)

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies